In één adem met Martin wordt diens landgenoot James Ferguson
(1710-1776) genoemd, evenals Martin een gevierd popularisator der
natuurwetenschappen als auteur, verzorger van voordrachten en als
instrumentmaker15. Inderdaad heeft Ferguson zich zeer intensief met
klokken, planetaria of orreries bezig gehouden. Aan de ontwikkeling
van het dubbel-conische systeem heeft hij echter niet veel bijgedragen.
In een (ook elders aanwezig) streven naar grote nauwkeurigheid richtte
Ferguson zijn aandacht vooral op uitgebreide orreries, met vrij com
plexe tandwiel-overbrengingen. Wel heeft hij ten behoeve van zijn
voordrachten enige zeer simpele demonstratiemodellen vervaardigd,
maar daarbij beperkte hij zich vooral tot modellen, die alleen de be
wegingen van de aarde en de maan demonstreerden. Verschillende van
deze (vaak) houten modellen bezitten zelfs geen tandwielen, maar
worden door koorden met pulleys aangedreven.
Slechts zijdelings noemt Ferguson een dubbel-conisch planetarium in
zijn in 1767 verschenen boek 'Tables and Tracts'16. Het is deze ver
melding, waarop bij het Middelburgs planetarium gezinspeeld moet
zijn. Ten eerste beschrijft Ferguson in dit boek het dubbel-conische
systeem vooral als een verlengstuk voor een klok, en niet als een
zelfstandig demonstratie-planetarium, zoals bij Martin. Ten tweede
suggereert Ferguson in plaats van Martin's getallen voor de planeet
Mars de tandradverhouding 47 25. Inderdaad betekent dat een ver
betering qua nauwkeurigheid. Ook Ole Römer had deze getallen al
toegepast, maar het is niet bekend of Ferguson daar van op de hoogte
was. Beide aanbevelingen van Ferguson zijn in het planetarium Van de
Perre/Van den Eeckhout nagevolgd. (Zie tabel 5.)
B. DE PRETENTIE VAN NAUWKEURIGHEID
Volgens Krom en andere beschrijvers van het planetarium van Mr. Van
de Perre, zou het uurwerk volstrekt gelijk lopen met de planeten aan de
hemel. Nu het duidelijk is welke voorbeelden ten grondslag hebben
gelegen aan het ontwerp van dit planetarium behoeft het geen betoog
meer, dat deze pretentie volstrekt onhoudbaar is. Dat niettemin een
redelijke benadering van de relatieve omloopstijden der planeten wordt
verkregen, wordt duidelijk aan de hand van tabel 6. Helaas is echter de
werkelijk bereikte benadering veel slechter uitgevallen. Dit als gevolg
van het feit dat het aandrijvend uurwerk de Aarde niet in haar ware tijd
(365,242 dag) laat rondgaan, maar in slechts 364 dagen! De onnauwkeu
righeid in de aanwijzing der planeten wordt daardoor zelfs meer dan
verdubbeld. (Zie tabel 7, kolom 1 en 2.) Andere door uurwerk aange
dreven planetaria uit de achttiende eeuwse Nederlanden brengen het er
wat dat betreft beter van af17. (Zie tabel 7, kolom 3 en 4.)
122