ALGEMENE WERKZAAMHEDEN
De werkzaamheden die gedaan zijn voor de noodzakelijke verbouwin
gen in het muntgebouw zijn niet alle vast te stellen. Veel van de
declaraties zijn namelijk niet duidelijk gespecificeerd. De timmerman
Abraham Hildernisse dient over het jaar 1671 een declaratie in van ruim
661 gulden voor werkzaamheden aan de Munt en aan het huis van de
Muntmeester. Onder deze rekening heeft De Blieck geschreven: "mij
bekent gewrocht te hebben f gene is tot de nieuwe munte", maar het is
niet mogelijk vast te stellen welk deel van de vele dagen arbeid en van
de vele "koperwykse delen en balcken" aan de voorbereidende werk
zaamheden voor de nieuwe muntmachines toegeschreven moet wor
den, en hoeveel er tot ander werk behoort. Hetzelfde geldt voor de
rekening over 1671 van 's lands smid Jacob Smals, waarin slechts
enkele gespecificeerde posten aan het nieuwe muntwerk toegeschre
ven kunnen worden. Een rekening van Willem Tessink, 's lands steen
houwer, van ruim 37 gulden betreft waarschijnlijk wel geheel het
nieuwe muntwerk. Op 16 mei 2 x 14 dag arbeid, op 30 mei 1 dag, op 20
juni 114 dag. Op 3 oktober levert Tessink voor meer dan 20 gulden
materiaal en werkt zijn assistent Jacob Spierijnc 414 dag "om t' werck
te helpen stellen". Zoals verder zal blijken heeft deze laatste post
betrekking op het plaatsen van de nieuwe muntinstrumenten die dan
klaar zijn.
HET IJZERWERK: DE MUNTPERS. DE PLETTERS EN DE SN1JSCHAAR
De opdracht voor het maken van het ijzerwerk voor de nieuwe munt
instrumenten wordt gegeven aan de Rotterdamse meester-smid Jacob
Thoom (ook geschreven als Thooren of Tooren). De aanneemsom
bedraagt 2100 gulden. Waarschijnlijk heeft Zeeland de opdracht aan
Jacob Thoom gegeven, omdat Lybert van der Burch zijn handen vol
had aan het werk voor de Hollandse Munt. De Staten van Utrecht, die
enige maanden later - op 23 mei 1671 - ook besluiten tot mechanisering
van de muntproductie over te gaan, geven de opdracht in juli wel aan
Van der Burch. Voor het Zeeuwse werk is van Thoorn geen bestek
bekend, maar een beschrijving van het bestek dat hij enige maanden
eerder voor de Hollandse Munt had gemaakt, wordt vermeld in een
brief van de Generaal-meesters van de Munt Johan van Nispen en
Willem Boreel aan de Gecommitteerde Raden van Holland. Het luidt:
"alle hetselve iser, metael, staeffwerck, soo tot de voorss. molen ende
snijschaer, justeervijlen ende schrouffpers, in conformite van 't France
werk (uitgesondert van de kas van de pers van iser ende het hooft met
de moer alleen van metael soude sijn) daar in Vranckerijck de kas mede
heel van metael es, voor een somme van 2600 guldens".
161