ten geen oproeren op touw. Ze waren zeer wel in staat hun onderlinge politieke
conflicten uit te vechten zonder hun toevlucht te nemen tot straatterreur. Zoals
we gezien hebben is het oproer in Zierikzee geen middel in de machtsstrijd van
de regenten: de zaak van de patriotten was al verloren en de magistraat was al om
toen het oproer uitbrak. Wel spelen lokale leiders een belangrijke rol bij het op
roer, maar dat is iets anders dan een complot, waarvan de draden lopen van de
plunderaars via de regenten naar het orangistisch hoofdkwartier in Nijmegen,
zoals De Wit wil71
Was dan de achterliggende grond van de oproeren gelegen in sociale tegenstel
lingen? Daarvoor zijn wel aanwijzingen. Als in november 1786 een aantal men
sen probeert Van der Repe, een patriot uit Dreischor, mee te krijgen om de in
Zierikzee gevangen orangisten te bevrijden, raakt hij met hen in discussie. Een
van zijn argumenten is dat er toch wetten zijn, en dat de gevangenen een eerlijk
proces zullen krijgen, waarin hun schuld of onschuld zal blijken. Men antwoordt
hem: daar zijn geen wetten meer, want nu hebben wij nog brood en boter, maar
dras zullen wij geen brood meer hebben12. Verder is een van de toezeggingen die
Willem V doet als antwoord op tal van adressen die rond de jaarwisseling 1787/
1788 bij hem zijn ingediend: dat een nauw toezicht zal worden gehouden, om zo
veel mogelijk alle abuizen in het stuk der Leveranties en het verdienen der Arbeids-
loonen voor te koomen12Ook uit de beroepen van de leiders, slachtoffers en
plunderaars in het westen van Schouwen kan misschien tot sporen van een klas
senstrijd geconcludeerd worden.
De economische ontwikkeling van het platteland zou dit vermoeden kunnen be
vestigen. In Zeeland was, als in Holland, de landbouw al vroeg gemoderniseerd,
dwz. dat er zich een arbeidsverdeling had voltrokken, waarbij vrij grote boerde
rijen waren ontstaan, gepacht door of in eigendom van boeren, die met gehuur
de arbeid produceerden voor de markt74. Rond 1765 breekt, na een depressie
van een eeuw, voor deze boeren een gouden tijd aan, die tot ongeveer 1820 zal
duren75. De prijzen van hun voornaamste gewassen, tarwe en meekrap, stijgen
voortdurend. Vooral na 1780, als een tijdelijke inzinking voorbij is, gaat het zeer
goed met de tarweteelt76. De prijzen van de meekrap, die vooral voorde export
verbouwd werd en zeer afhankelij k was van een onbelemmerde doorgang van de
handel, bereikten tijdens de vierde Engelse Oorlog, in 1783, een absoluut diep
tepunt. Maar na de hervatting van de scheepvaart herstelde de markt zich snel.
In 1786 werd weer een goede prijs gehaald Terwijl de opbrengsten van hun
produkten stegen bleven de kosten van de boeren gelijk: de lonen en pachtprij
zen stegen niet78.
De rest van de bevolking werd geconfronteerd met de stijgende graanprijzen.
Als we het gemiddelde van de roggeprijs in het decennium 1750-1760 als 100 ne
men, dan is het gemiddelde van 1780-1790 1407 Nu hoeft een stijgende graan
prijs, zelfs bij gelijkblijvende lonen, nog niet te betekenen dat het reële inkomen
daalt. Het is best mogelijk dat er ook meer werk was, omdat de boeren meer te
besteden hadden. Maar daar zullen voornamelijk de zelfstandigen in de dienst
verlenende beroepen van geprofiteerd hebben80. Zij die in loondienst waren
werden immers ook belaagd door de bevolkingsgroei en het daardoor toene
mende aanbod op de arbeidsmarkt. Kenmerkend voor het arbeidsaanbod is de
manier waarop de landbouw de piek in de vraag naar arbeid opvangt. Meestal
had een boer een kleine kern van vast personeel in dienst, die in de zomer werd
bijgestaan door losse arbeidskrachten. In het midden van de achttiende eeuw
190