koophandel verminderd, en de kunsten en wetenschappen verwaarloosd. Ook de vloot diende nodig vernieuwd te worden. Kortom de toestand was van dien aard, 'dat het er niet minder op aankomt, ais op de opkomst of ruïne van deze provincie', aldus Van de Perre"4. In een dergelijke situatie, waar de belangen van de één vaak het nadeel van de ander inhouden, schiet een onervaren kracht uiteraard de nodige bokken. De op de achtergrond nog steeds machtige Van Citters-clan heeft hem daarbij stellig geholpen. Volgens Gijsbert Jan van Hardenbroek, een man uit de omgeving van de Prins, en een groot liefhebber van de 'chronique scandaleuse', zouden in 1769 zowel de stadhouder, als de hertog van Brunswijk al spijt hebben gehad van hun benoeming25. Van Brunswijk zou de representant 'un fol et un faquin' (een gek en een dwaas) hebben genoemd, terwijl de Prins zelf zou hebben gezegd 'dat de- se representant Van de Perre te sot en onbekwaam was om hem [aan] te laten', maar dat hij hem nochtans maar handhaafde omdat je immers toch ook niet ie der jaar van representant kon veranderen. Men mocht eens kunnen denken 'dat het hier toeging als in 't Engelsche ministerie, daer men continued van verande ring sprak en uitvoerde'. Inderdaad moest de Prins hem in de beginjaren nogal eens op de vingers tikken. In zo'n geval nam Van de Perre dan kennis van het 'Kundiger en oneindig meer verlicht oordeel van Uwe Doorluchtige Hoogheid', en beloofde vervolgens beterschap26. Maar al met al is hij in het ambt toch steeds meer gegroeid. De verhouding met de Prins werd steeds beter, en zijn onkreuk bare reputatie werkte toch ook wel eens in zijn voordeel. Naarmate de tijd verstreek (en Van de Perre heeft het ondanks alle tegenwind dan toch maar tien jaar weten vol te houden), werd de waardering van de stad houder voor deze aimabele man steeds groter. En wanneer Van de Perre hem in 1778 verzoekt om van zijn post te worden ontheven, klinkt er haast iets van spijt in zijn woorden door: 'Ik konde nimmer iemant vinden, die mij met meer trouwe en iever konde dienen en mijn belangen waarnemen als gij', zo schrijft dc Prins als reactie27. Woorden van soortgelijke strekking herhaalt hij in 1790 in een brief aan de weduwe Van de Perre. Ook uit andere bronnen blijkt dat Willem V Van de Perre uiteindelijk zeer hoogachtte, en beschouwde als 'un fort galand Hom- me' en als 'een goed mensch De politici 'pur sang' zouden echter altijd moei te met hem houden. De hertog van Brunswijk verbaast zich over zijn sentimen ten29, en ook zijn oud-klasgenoot Laurens Pieter van de Spiegel, de latere raad pensionaris, kon moeilijk met hem, en zijn 'gelijk de Franschen zeggen: 'sourire malin', omgaan30. Door hen werd dan ook wel eens getwijfeld aan zijn politiek inzicht, en aan het feit of hij zich wel van de juiste informanten bediende31 Volgens de gedenkschriften van baron Van Hardenbroek zou de baljuw van de wateren te Middelburg, een zekere Jacobus Mersen, zelfs verklaard hebben dat Van de Perre slechts kon 'zien door de ogen van de fiscaal Steengracht' en dat hij bovendien niet wist hoe hij zijn ambt moest uitvoeren, omdat hij maar weinig verstand had32. Een weinig vleiende uitspraak, die echter wel gezien moet wor den als een die afkomstig is uit het kamp van een politiek tegenstander, een aan hanger van de familie Van Citters. Door het stoken van deze clan was er zelfs een conflict uitgebroken tussen de broers Van de Perre, toen de jongste, Martinus Veth van de Perre, zich door zijn oudere broer gepasseerd voelde bij een benoe ming tot bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Dit 'tegen 't gevoelen van de [heren] Van Citters', aldus Mersen, 'waerdoor thans een volkome twees palt niet alleen in die provincie, maar [ook] in de familiën onderling plaats had- de'. Inderdaad werd dit conflict pas in 1786 bijgelegd33. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1983 | | pagina 47