A ftreden
Het werd Johan Adriaen dan ook wat te veel toen hij juist voor déze broer in
1778 de nodige kastanjes uit het vuur moest halen. In Westkapelle, waar Veth
van de Perre de ambachtsheer was34, was er in 1776 verzet gerezen tegen de in
voering van de nieuwe psalmberijming, welke van hogerhand (door de am
bachtsheer dus) was opgelegd35. Deze affaire, die in het begin van deze eeuw
zeer levendig beschreven is door Dr. L. Wagenaar, kwam in 1778 tot een uitbar
sting, nadat ook in Vlissingen een oproer was uitgebroken tegen de bouw van
een Rooms-Katholieke kerk aldaar3 Kwade tongen beweerden dat de Van Cit-
ters achter de ongeregeldheden zatenmaar een bewijs hiervoor viel niet te leve
ren37. In ieder geval keerde de rust pas terug nadat er troepen waren ingezet en
een aantal oproerkraaiers waren ingesloten. Deze hele gang van zaken greep
Van de Perre zeer aan. Vredelievend als hij was, en gesteld op rust en orde, was
hij 'tot in de ziel getroffen'38. De snelle komst van de troepen had hem overrom
peld, en bovendien waren zijn gevoelens ten opzichte van de gebeurtenissen zeer
tweeslachtig. Als overheidsdienaar en als man van beschaving diende hij de orde
te helpen handhaven, maar aan de andere kant voelde hij toch ook een zekere
hoogachting voor sommige van de betrokkenen, merendeels eenvoudige boe
ren, waarvan hij sommigen persoonlijk kende39. Bovendien, onder hen waren
toch ook de trouwste aanhangers van de Prins te vinden?
Na het gebeuren drong Van de Perre dan ook sterk aan op amnestie40. Hij
trachtte de partijen te verzoenen. Maar zijn broer, de heer van Westkapelle, en
de Staten van Zeeland wilden van een dergelijk gebaar totaal niet weten. Hierop
was voor Johan Adriaen de maat vol. De tijd was gekomen om bij de Prins om
ontslag te vragenIn een klimaat met zo weinig toegevendheid wilde hij niet lan
ger werkzaam zijn. Bovendien was hij in zijn mederegenten toch al teleurgesteld
door een andere affaire, die het jaar tevoren in het College van Walcheren had
plaats gevondenOok hier was het een gebrek aan saamhorigheid en toegevend
heid geweest, dat hem er toe gebracht had om in dit college al eerder het ambt
van vertegenwoordiger van de Eerste Edele neer te leggen41
Reeds bij zijn aantreden als 'Representant' was het polderbestuur in 'grote con
fusie' geweest, dit als gevolg van het feit dat de kassier van het eiland, een zekere
Jan Willem Maertens, in 1767 was verdwenen met achterlating van een tekort
van ruim 80.000,-, een kolossaal bedrag. Na een langdurig en slepend proces in
deze geruchtmakende zaak had de Hoge Raad van Holland en Zeeland in 1776
het polderbestuur veroordeeld tot het aanzuiveren van dit tekort, zonder daarbij
de individuele aanspraken van de leden op de borgen van Maertens aan te tasten.
Niettemin hadden vele leden van het college dit geweigerd, ondanks de meest
vrijgevige voorstellen van de Representant Van de Perre. Uiteindelijk, toen
vrijwel het gehele polderbestuur in gijzeling dreigde te worden genomen, had
Van de Perre het nog openstaande bedrag (in totaal ruim 40.000,-) maar uit ei
gen middelen voorgeschoten, om zo een bestuurscrisis zonder weerga te voorko
men42. Daarbij had hij wel gelijktijdig zijn ambt neergelegd, diep teleurgesteld
over de hele gang van zaken. In zijn afscheidsbrief beklaagt hij het college, waar
van hij het moreel faillissement aan de kaak stelde. In plaats van als 'waardige
overheid' een goed voorbeeld te geven, had het polderbestuur door allerlei 'uit-
vlugten en zwarigheden' slechts oog gehad voor eigen geldelijk belang. Het aan
zien van het eiland had aldus een schade geleden, 'die door geen reeks van jaren
zal kunnen worden uitgewist'.
18