Coornhert had geraadpleegd, schreef hij daaronder: 'Coornherts hand is 't niet'.
Bodel Nijenhuis had gelijk met zijn afwijzing van Coornherts auteurschap.
Doordat hij het origineel vóór zich had gehad, wist hij dat dit een kladschrift was.
De vele doorhalingen in zijn 'legger' waren geen correcties van verschrijvingen,
maar door de auteur zelf aangebrachte verbeteringen in de tekst. Het is mij niet
bekend welke autografen van Coornhert door Bodel Nijenhuis in zijn vergelij
kend onderzoek zijn betrokken. Zelf heb ik Coornherts autografen uit eind 1567
- begin 1568 geraadpleegd. Mij bleek geen overeenkomst tussen de hand van ons
origineel en die van Coornherts autografen1".
Reeds op de eerste bladzijde van zijn artikel uit 1919 verwierp J.W. Muller de
steen die de hoeksteen van zijn betoog had moeten zijn. Geen wonder dat zijn
uitlatingen over het auteurschap als los zand aan mekaar hangen. Uitdagend
stelt hij: 'immers waaruit blijkt dat het door B.N. geziene en afgeschrevene hs.
een autograaf van den steller, geen gelijktijdig afschrift is geweest?'11. Bodel
Nijenhuis was helaas overleden, anders had hij kunnen antwoorden: 'dit blijkt
onder meer uit een aantal doorhalingen in het origineel die ik in mijn transcriptie
als doorhalingen heb opgenomen en die gij trouwens, hooggeleerde Muller, met
uw zin voor moderne acribie niet nalaat te vermelden!'12.
Muller veronderstelde dus op onvoldoende gronden dat de 'legger' van Bodel
Nijenhuis geen autograaf, maar een apograaf of afschrift was geweest. Daarna
stortte de Utrechtse geleerde zich op de spelling, de klinkers, de medeklinkers,
de vervoeging, de verbuiging en op de eigenaardige woordvormen in het manu
script. Zijn conclusie luidde: 'Inderdaad een mengelmoes van spellingen en taal
vormen van alle tijden, maar ook uit alle windstreken'13. Hij zag: West- en Oost-
Vlaams, Brabants, Hollands, Limburgs, Zeeuws, de taal van 'een streek beoos
ten of bezuiden Holland', Overlands en Oostlands. Zo kan geen mens ooit heb
ben geschreven, moet deze geleerde hebben gedacht. Zijn hartekreet luidde dan
ook: 'Wat wil men hieruit nader afleiden dan dat het door B.N. gebruikte
voorschrift zelf geen origineel, geen autograaf, maar reeds een afschrift is ge
weest?'14. Daarna leidde hij zijn vermoedens omtrent het auteurschap met
steeds vastere hand in de richting van Coornhert. Zo voerde de oneenparigheid
van spelling hem tot Coornhert. Was die oneenparige spelling niet 'wellicht te
wijten aan een niet Nederlandschen, althans niet Hollandschen afschrijver, die,
evenals Coornhert balling slands, in den vreemde allerlei taal en spelling voor de
oogen krijgende, de kluts kwijt geraakt was, en aan wiens pen dientengevolge al
lerlei onhollandsche, ja, zelfs enkele Overlandsche vormen of spellingen, die hij
om zich heen hoorde of zag, ontglipt waren?' vroeg hij zich af, om meteen daarna
een paar voorbeelden te geven waaruit overeenkomsten bleken met de spelling
en het taalgebruik van Coornhert15. Hoewel hemzelf de Vlaamse, Brabantse en
Limburgse vormen opvielen, twijfelde Muller er geen ogenblik aan dat het
geschrift in feite Hollands was. Onbewust van zijn vooringenomenheid stelde
hij: het was 'althans in Holland de eerste loffelijke poging' tot het schrijven van
een grammatica en de denkbeelden erin waren, volgens hem, kenschetsend voor
de wonderbare opbloei van Holland en Zeeland"'.
Hoewel Muller in zijn artikel nergens met zoveel woorden zegt dat Coornhert de
auteur is, werd zijn suggestie door de neerlandistiek steeds meer als een vast
staand feit erkend. In zijn rijke en interessante proefschrift wijdde Lode van den
Branden een aantal bladzijden aan ons grammatica-fragment, waarbij hij nog
een argument ten voordele van Coornherts auteurschap aandroeg17. Van den
4