over de uitspraak en spelling van het Engels, zich afvraagt: wie kan het Engels correct uitspreken zonder dit eerst te hebben geleerd 'tsy met lankheet van tyde, oft cortelyk uut haerlieder beschrevene woordenregheI?2> dwz.of na lange tijd of in korte tijd met behulp van de Engelse spraakkunst? Het probleem is dat we geen Engelse spraakkunst kennen uit die periode: de oudstbekende Engelse grammatica van William Bullokar dateert uit 1586, terwijl bekend is dat ook de Duitser Laurentius Albertus reeds in 1573 verwees naar het bestaan van een En gelse grammatica26. Dit betekent dat we een Engelse bron voor onze oudste Ne derlandse grammatica evenmin mogen uitsluiten! Een opvallend verschijnsel is dat het onze auteur helemaal ontbreekt aan be langstelling voor een algemeen Nederlands, voor de standaardtaal. In Italië bv. was de situatie heel anders. Daar wilden Lombardijnen, Venetianen en Romei nen, kortom: de niet-Florentijnen, geen bevoorrechte plaats inruimen voor het Toskaans, maar ze stonden een mengtaal voor zoals Dante die in zijn De vulgari eloquio had voorgesteld27. In Frankrijk speelde die kwestie niet: als Frans gold de taal van Parijs en omgeving. Het lijkt erop dat deze kwestie in de Nederlan den aan het begin van de Tachtigjarige oorlog evenmin een rol speelde: als we op het Nederlands van onze auteur mogen afgaan, dan geldt als goed Nederlands de schrijftaal van Antwerpen en omgeving, terwijl er tevens genoeg ruimte is voor eigenaardigheden, afkomstig uit andere Nederlandse dialecten. Als dialectische eigenaardigheden van onze auteur kunnen worden gesignaleerd: geschickder (fol. 2 recto, r.20), merkden (id., r.23) in plaats van: geschickter, merkten. Dit zijn vormen die, volgens Muller, uit het Limburgs afkomstig zijn28. Een dergelij ke conclusie geldt ook het gebruik van de ch tussen s en 1, zoals in: schlecht (fol. 1 recto, r.9,10 en nog drie plaatsen) en in: vuersch[laen] fol.4 recto, r.2), wat door onze auteur zelf is gecorrigeerd tot: vuerslaen. Deze eigenaardigheden wijzen erop dat onze auteur zijn Oostelijke herkomst niet kon of niet wilde verbergen. Een ander opvallend verschijnsel is dat onze auteur zo goed met het Engels be kend is. Weliswaar maakt hij enige opmerkingen over de uitspraak van het Itali aans en Duits en over het Nederlands zoals Fransen en Spanjaarden dit plegen uit te spreken, maar zijn observaties met betrekking tot het Engels zijn in de meerderheid. Daarbij komt nog dat bepaalde spellingseigenaardigheden van onze auteur naar het Engels verwijzen. Hij heeft bv. een voorkeur voor de dub bele 1 aan het eind van eenlettergrepige woorden zoals in: all (fol.l recto, r.9 en op nog tien andere plaatsen); brill (fol.l verso, r.6) will (fol.l verso, r.23; fol.7 recto, r.10); well (fol. 5 recto, r.7); sail (fol.6 recto, r.7, r.10; fol.7 recto, r.33). De dubbele s aan het eind van kruyss lijkt mij eveneens uit het Engels afkomstig, zoals ook zijn ow-spelling in plaats van het gewone ou(w) in: vrowelyk (fol.3 ver so, r.3); vrowe (fol.3 verso, r. 7); getrowlyken (fol.4 verso, 29/30); howdt (fol.5 verso, r.6) en howt (fol.7 verso, r.12). Dit wijst op het taalgebruik van een Ne derlander in een Engelstalige omgeving. Een van de stellingen van onze auteur is dat iedereen tekort schiet in zijn monde linge en schriftelijke taalgebruik, tenzij hij onderwijs heeft genoten. Maar wie spreken en schrijven volgens hem nu het beste? Stadsmensen beheersen hun taal beter dan buitenlui, leren we. Dit komt omdat stadsmensen met allerlei kringen te maken hebben: zowel met ontwikkelde mensen als met mensen die dat niet zijn. Op die manier krijgen stadsmensen veel meer training dan de plattelanders. Maar ook niet alle stadsmensen zijn even goed ter taal. Taalvaardiger dan de am bachtslieden zijn de ontwikkelden en de leden van de hogere stand, want zij 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1984 | | pagina 47