Men syet dat de steelyeden gemeinlijken beter ter talen sijn dan de lantlyeden,
mits dat se daghelijks in de menichte van geleerden ende ongeleerde borgers en-
de buytenlieden veel meer tale ende antwoort gevende, beter ende meer geoef-
fent worden dan de lantlyeden. Ende onder de lantlyeden sijn deghene gemein-
lijk beter ter talen die dikwijls in de steden verkeeren dan die altijt buyten blij
ven. Ende onder de steelieden beseft men dat de gheleerde ende opperste ge
meinlijken meer beset sijn in haerlieder sprake dan de ambachtslyeden, want sij
boven de groote conversacie meest met haers ghelijken verkeeren ende sij heb
ben de reghelen gheleert, ende sij oeffenen se meer dan anderen met daghelijks
handelen van sware saken daer d'onderscheydt van woorden moet gaaygeslagen
worden; ende sonderlijken de gheleerde oeffenen hen niet alleen in spreken,
maer ook in 't schrijven. Voorder, blijket niet claerlijken dat de steetsche coop-
man beter ende besetter spreekt dan de ambachtsman - sonderlijken die van sit-
tende ambachten - want hij met alle soorten van volk spreken moet sodat hij van
eiken leert, want hij ook sijn profijt met wel spreken doet, mits dat de meeste
vervoordering van sijn gewin schijnt in 't spreken ghelegen te sijne? Als wij ook
aensien dat de gheleerden veel voorsichtiger, eygender ende claerder, ende lief
lij ker in haer schrijven sijn dan de coopman (die hemselven dikwijls in krakeel
bringt duer contracten ende obligaciën ende ander schriftueren qualijk te weten
stellen), hoewel dat hij dickwijls veel gheduerichlijkerde penne moet voeren en
de met meer schrijven veel rascher van hant geworden is dan degene die profes
sie van letteren ende gheschriften maken. Overtuyght ons hier de experiëncie
niet dat de reghelen ende leeringhe van 't eyghendom des sprekens ende schrij-
vens niet alleen nut ende vruchtbaer, maer oik nootsakelijk sijn, jae, dat men se
niet derven en kan?
Dat het gereghelt spreken niemant aengheboren en is, mach men aen de kinde
ren merken, eer sij duer langhe oeffeninge geleert hebben der woorden crachte
ende behoorlijke stellinge te onderkennen. In den eersten so en kunnen sij alle
letteren noch alle sillaben niet al even haest uutspreken, ende seggen: vaaken,
moeken, kaas, fansois, fuyte, soenen, hiem, hok ende dierghelijken, wanneer sij
behoorden te seggen: vaarken, moerken, klaes, fransois, fluyte, schoenen,
riem, rok, etc. Ten anderen, eer sij weten te seggen: ghij, wij, sij etc. sullen me-
degaen, so noemen sij de persoonen die se meynen met haere namen seggende:
vaerken ende moerken ende pierken ende leynken sullen medegaen, ende spre
kende tot haeren vader, als sij seggen willen: ghij hebt mij den appel gegheven,
so seggen sij (oft stamelen't): vaerken heeft mij appel geven, ende dierghelijken.
Ende dit en gebuert niet alleene den kinderen als die de tonghe noch traech heb
ben duer ongeoeffentheyt, maer ook wel groten, volwassenen lyeden, die seer
wel ter talen sijn, wanneer sij een vremde tale spreken willen. Als wij meest aen
alle vremde naciën merken die onse Duitsche tale spreken willen dat sij niet
naeseggen en kunnen wat wij hun vóórseggen. Also Fransoisen, Italianen ende
Spagnarts selden wel kunnen ghelijk wij uutspreken onse Duitsche 'ch' als:
schachten, wachten, dachten; daer seggen sij: schacten, wacten, claketen oft
noch erger. Item all wat metter 'W' gespelt werdt, als: wint, weder, wilt, wach
ten: daer seggen sij bikans, ende schrijven't oik so meest: hoïnt, hoeder, hoïlt,
hoacten- ende ontallige diesghelijken onvolmaktheden mach eenyeghelijk aen
henlieden wel merken.
Wie isser oik van uutlandighe natiën die der Italianen 'che' ende 'chi' weet uut te
spreken eer hij gheleert heeft wat uutsprake dat sij met hare letteren beteeke-
42