ven patriotse en orangistische directeuren over veel gemeenschappelijke uit gangspunten beschikken en kwam de positie van de regenten zelf niet ter discus sie. Ook de zwakke positie van het Zeeuwse burgerlijke patriottisme dat daar door voor de patriotse regenten nauwelijks als aantrekkelijke partner kon fun geren, stond ervoor garant dat de beide regentenvleugels niet te ver uit elkaar werden gespeeld. Tenslotte had de nauwe personele unie met de staat conse quenties voor het karakter van de activiteiten. Niet alleen werd de wetenschaps bevordering gedeeltelijk gerelateerd aan de noden waarmee de regenten-direc teuren in hun bestuurspraktijk werden geconfronteerd, maar ook de speelruim te voor verhandelingen en prijsvragen werd verkleind. De gehechtheid van de regenten aan de status quo en hun greep op een groot deel van het Zeeuwse le denbestand legde de laatste groep zelfgekozen beperkingen op waardoor discus sies over controversiële onderwerpen haast als vanzelfsprekend werden verme den. Ontegenzeggelijk was het Zeeuwsch Genootschap door de Verlichting beïn vloed. De beide architecten van de gematigde Verlichting, Newton en Locke, konden ook in het genootschap op bijval rekenen. Geschiedde de aanvaarding van Newtons denkbeelden ongeconditioneerd, met Locke had men meer pro blemen. Men accepteerde diens kentheoretische positie en opvoedingsidealen, maar Locke's afwijzen van de aangeboren ideeën kon men maar moeilij k rij men met het dogma van de menselijke verdorvenheid. Eenzelfde weinig principieel dualisme kenmerkte de benadering van de verlichte theologie. Ook in het Zeeuwsch Genootschap had men zich ongemerkt losgemaakt van de orthodoxe calvinistische belijdenis door in plaats van geloof en openbaring, geloof en rede als eikaars correlaten voor te stellen. Tot veel meer concessies bleek men echter niet bereid. De verlichtingsinvloed bleef hierdoor vooral een kwestie van termi nologie. Het ontbreken van verlichte theologen en neologen in de buitenlandse ledenrecrutering, de grote waardering voor het werk van orthodoxe apologeten als Hofstede, de afkeer van de natuurlijke religie, de zorgvuldige bewaking van het met behulp van de fysico-theologie geconstrueerde evenwicht tussen geloof en wetenschap en de vraagtekens die men zette bij de meer verlichte versies van de wijsgerige geschiedschrijving, rechtvaardigen de conclusie dat het Zeeuwsch Genootschap niet voorop liep bij nieuwe ontwikkelingen in het Nederlandse verlichtingsdenken, maar deze eerder aarzelend en op een afstand volgde. De invloed van het door het genootschap uitgedragen verlichtingsconcept is moei lijk te meten. Oplagecijfers van de Verhandelingen zijn maar zeer beperkt be schikbaar, maar zullen gemiddeld slechts zelden de zes a zevenhonderd per deel te boven zijn gegaan1Maar ook dan zeggen dergelijke cijfers weinig over de as similatie van de hierin verwoorde opinies. Het gaat zelfs niet aan de individuele leden en directeuren zonder meer met deze opvattingen te identificeren. Zeker voor de niet-Zeeuwse leden was het genootschap er maar een van de vele en het motief het lidmaatschap te aanvaarden was doorgaans status-geïnspireerd. Wel is het aannemelijk dat het Zeeuwsch Genootschap dank zij zijn prestige de or thodoxe verlichtingsinterpretatie een groter gewicht en respectabiliteit heeft ge geven. Deze oppervlakkige vertrouwdheid met de verlichtingsterminologie, het telkens terugkeren van begrippen als nut, deugd, natuur en vooruitgang in de Zeeuwse genootschapsretoriek, dreigt te verhullen dat hieronder belangrijke bestandde len van een andere en oudere cultuur- en wetenschapsopvatting schuilgingen. 65

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 103