22. In de bèta-sector waren werkzaam: zeven hoogleraren in de medicijnen, twee in de na
tuurlijke historie, een in de chemie, vier in de wiskunde; vier waren er in de vrije sector
als leraar bij de talrijke lescolleges actief. De alpha sector leverde zes theologische
hoogleraren op, vijf met een leeropdracht in de letteren en/of geschiedenis, vier in de
rechten, terwijl er twee als rector aan een Latijnse school werkzaam waren.
23. C.C.Delprat, De wording en geschiedenis van het Genootschap van Natuur-, Genees-
en Heelkunde te Amsterdam, 1790-1915 (Amsterdam,1915); M.J.van Lieburg, 'Ge
neeskunde en medische professie in het genootschapswezen van Nederland in de eer
ste helft van de negentiende eeuw', De Negentiende Eeuw, 7 (1983) 123-145; C.C.Del
prat, 'De geschiedenis der Nederlandsche Geneeskundige Tijdschriften van 1680-
1857', Bijdragen voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, 7(1927) 65-70.
24. Vgl. H. A.M.Snelders, Het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen (Amsterdam,
1980).
25. Deze groep bestond uit zeven bezitters van kleinere ambten, twee advocaten, een ren
tenier en een diplomaat; van twee leden was het beroep niet te achterhalen; mogelijk
rentenierden ook zij.
26. Deze telling heeft betrekking op uiteraard het Zeeuwsch Genootschap, de Holland
sche Maatschappij, het Bataafsch Genootschap en het Provinciaal Utrechtsch Genoot
schap. Van deze 95 niet-Zeeuwse leden waren er negentien alleen lid van het
Zeeuwsch Genootschap, 34 waren lid van twee genootschappen, 21 lid van drie en
eveneens 21 lid van vier genootschappen.
27. Van de 14 Walcherse leden die tussen 1769 en 1780 werden aangeworven, behoorde de
helft tot alleen het Zeeuwsch Genootschap; de overige zeven waren van twee genoot
schappen lid; allen overigens van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat het
minst kieskeurig was bij de ledenwerving en dit met een groot aantal weigeringen van
kandidaat-leden moest bekopen. Vgl.Mijnhardt, 'Het Nederlandse Genootschap',
88-89 en de brief van A. 's-Gravezande aan secretaris, AZGW, inv.no.61, 7 October
1783. Van de 27 Walcherse leden die tussen 1781 en 1794 werden benoemd, behoorde
ruim 70 procent alleen tot het Zeeuwsch Genootschap: zes behoorden er tot twee
(weer het PUG) terwijl er één lid tot drie genootschappen behoorde en één tot vier.
Dit waren respectievelijk de latere hoogleraren Jodocus Heringa, die enige tijd in Vlis-
singen had gestaan en de theoloog-kerkhistoricus Annaeus Ypey, die korte tijd in
Middelburg had gewoond. De overige zeven niet-Walcherse Zeeuwse leden behoor
den alleen tot het Zeeuwsch Genootschap.
28. Van de ongeveer tien doopsgezinde leraren die de Walcherse kerken in de periode
1765-1795 hebben gediend, werd er maar één uitverkoren om het lidmaatschap te aan
vaarden, de al eerder genoemde Johannes Nettis. Een remonstrantse gemeente was er
niet op Walcheren. Het ontbreken van vertegenwoordigers uit handel en industrie is
des te opmerkelijker omdat het Bataafsch Genootschap te Rotterdam wel enkele
Zeeuwse figuren uit deze sectoren onder zijn leden telde, o.a. Laurens Dunewey de
Munck, een zoon van de al eerder genoemde stadsarchitect Jan de Munck, beiden
deelnemer in Stocke's collegies. Zeeuwse waterstaatkundigen schitterden eveneens
door afwezigheid.
29. Vgl. T.Jongenelen, 'Politieke dominees in de Publieke Kerk 1780-1795 (3 dln., onge
publiceerde doctoraalscriptie R U.Utrecht, Instituut voor Geschiedenis, 1983)11,21-
23.
30. Vgl. o.a. G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predi
kanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor 1700 (Groningen, 1977).
Studies over de achttiende eeuw zijn niet beschikbaar.
31. [J.W. te Water], LevensberigtvanJonaWillemteWater, te Ley den overleden den 19 Oc
tober des jaars 1822. Door hem zeiven vervaardigd en, op zijnuitdrukkelijken Last, bij
uitersten Wil... in het licht gegeven (z.p.z.j.) 29-43 en 181-205. Op dezelfde wijze had
75