19. 'Personeel' en 'verponding' waren twee van de belangrijkste belastingen op huishou
dens en land. 'Additionele stuivers' verwijst naar plaatselijke opcenten.
20. Deze onheilsvoorspelling werd niet onmiddellijk verwerkelijkt: de prijzen rezen snel
na 1810 en kwamen pas in 1820 weer in evenwicht. Van Doorn bedreigt zijn lezers in
zekere zin met het spook van de werkloosheid, een beeld dat de Nederlandse burger
waarschijnlijk het meest zou benauwen.
Het argument luidde als volgt: indien belasting op inkomen en bezit (eerder dan ac:
cijnzen op consumptiegoederen) boven een absoluut minimum wordt geheven, zullen
diegenen die de productiemiddelen beheren (kapitalisten, industriëlen en, in dit ge
val, boeren), hun interesse in het najagen van winst verliezen, hun kapitaal- en ar-
beidswerkzaamheden de-intensiveren en zodoende de werkgelegenheid en economi
sche groei van het land verminderen. Dit argument werd (en wordt nog steeds) stevig
toegepast als pressiemiddel bij de bevordering van indirecte belastingen die hoofdza
kelijk de armste delen van de maatschappij treffen. (Zie Schuttevaer, 1964,20, 29 en
passim). Het werd bovendien ook door de boeren aangevoerd in hun strijd tegen de
gehate tienden (zie Wintle, 1982, 225-28). De 'verponding' (grondbelasting) raakte
duidelijk de boeren, die hem ofwel direct zelf moesten betalen, ofwel, in het geval van
pachters, door middel van verhoogde pacht. De personeelsbelasting-op knechten, de
grootte van het huis, haarden, ramen en dergelijke - werd als onredelijk ten opzichte
van boeren beschouwd, vooral die van de kleigronden, want hoewel ze niet tot een so
ciale klasse behoorden die normaal gesproken van uiterlijke tekenen van weelde ge
noten werden ze toch belast op hun inwonende arbeiders en boerderijen alsof ze land
heren waren. Het argument van Van Doorn was dus niet bepaald orgineel: in feite had
hij het woord voor woord overgenomen uit zijn bron over Zierikzee en omstreken,
RAZ, Gewestelijke besturen, no. 793.
21Dwz. 26.683,2 ha, of ongeveer een kwart (26,44%) van de provincie (met uitzondering
van Zeeuws-Vlaanderen) in 1832 (zie Grootte, 1875, 199-201). Tegen de jaren 1830
was dit niveau enigzins gestegen tot 28,80%.
22. Deze cijfers zijn vermoedelijk bijeengebracht uit plaatselijke rapporten, zoals dat van
Schouwen-Duiveland en de noordelijke eilanden, dat in 1808 3.800 werkpaarden,
9.300 stuks vee en 2.500 schapen opgaf (RAZ, Gewestelijke besturen, no. 793). Er is
geen reden om aan de globale nauwkeurigheid van deze cijfers te twijfelen. In 1801 en
1802 waren er 25.829 en 26.020 stuks vee in Zeeland (met uitzondering van Zeeuws-
Vlaanderen): een lichte vermindering tot 25.500 gedurende de oorlogsjaren lijkt aan
nemelijk (zie Magazijn, 3(1807), 129). De daling van het aantal trekpaarden is waar
schijnlijk een stuk zwaarder geweest.
23. De bron is duidelijk het rapport in RAZ, Gewestelijke besturen, no. 793. Waarom dit
ene detail de moeite van het vermelden waard werd geacht, is niet helemaal duidelijk.
24. Bouman vermeldt deze poging tot rasverbetering met de Merino foksoort (Bouman,
1946, 43), maar concludeert dat dit, in tegenstelling tot de verwachtingen van Van
Doorn, niet erg veel succes had. De werkelijke stap voorwaarts in de schapenfokkerij
werd elders in Zeeland gedaan, namelijk in de Wilhelminapolder, waarde familie Van
den Bosch experimenteerde met Engelse Durham- en Leicesterschapen. Zie ibid.,
125-25, en Van den Bosch, 1843.
25. Dit was in 1840, met een jaarlijkse invoer van 200 ton, nog steeds het geval (Bouman.
1946,120).
26. Zie p. 17A van het manuscript (het gedeelte dat hier niet is afgedrukt). Er waren 3.928
gemeten 1.541,3 ha) bos, waarvan het merendeel (1.211,7 ha) in de groep noorde
lijke eilanden te vinden was. In 1832 waren er 2.143,27 ha (2.39% van de totale opper
vlakte, met uitzondering van Zeeuws-Vlaanderen). Zie Grootte, 1875, 199-201.
27. De bron van Van Doorn voor de noordelijke eilanden vermeldt dat het jaarinkomen
van die bossen 41.000 was (RAZ, Gewestelijke besturen, no. 793). Hoe Van Doorn
aan het totaal van 57.000 kwam is onbekend.
123