eerste plaats op grond van hun herderschap uitverkoren. Petsch was de gevierde vertaler en popularisator van Leibniz, terwijl Nettis grote bekendheid genoot als arts, een beroep dat in doopsgezinde kring vaak met het voorgangerschap werd gecombineerd. Hij droeg de titel van oogarts van H.D.H. de prinses van Oranje- Nassau. De medische stand leverde elf leden, tien gepromoveerde artsen en een heelmeester. Eén lid was als luitenant-ingenieur in dienst bij het Vlissingse gar nizoen. Functionarissen uit het onderwijs waren vooralsnog dun gezaaid. Drie hoogleraren, uit Franeker, Utrecht en Leiden elk een, en de rector van de La tijnse School te Middelburg versterkten de gelederen. De sector handel en indu strie leverde slechts één lid op, de al genoemde Leendert Bomme, een van de rijkste reders van Middelburg, die veel tijd aan biologisch onderzoek besteedde en niet op grond van zijn commerciële activiteiten tot lid was gekozen. 90% van deze groep leden behoorde tot de hervormde kerk en het percentage leden met een universitaire opleiding bedroeg ruim 82. Aangezien over het geheel geno men minder dan één procent van de mannelijke bevolking in de Republiek een universaire opleiding achter de rug had, is het duidelijk dat het genootschap vooral uit de intellectuele en maatschappelijke toplaag recruteerde'1. De aanwas van leden verliep voorspoedig en toen een van de eerste leden, de Middelburgse raad Johan Adriaan van de Perre, tot Eerste Edele was benoemd, achtte men op 29 november 1768 de tijd rijp om Prins Willem V te verzoeken het protectorschap op zich te nemenHet genootschap hechtte bijzonder veel waar de aan dit protectoraat omdat men meende onder zulk een beschermer bevrijd te zijn ..van allen laster, bitsen nyd of schampere bejegingen...'. Dank zij dit pro tectoraat immers verwierf het genootschap zich een officiële plaats in de samen leving. Op dezelfde dag waarop het bericht binnenkwam dat de stadhouder het beschermheerschap had aanvaard, besloot men de structuur van het genoot schap, dat door deze gebeurtenis '...geen geringe luyster, geen gemeene eer was bygezet', zodanig te wijzigen dat men beter in staat zou zijn lieden van zowel maatschappelijk als wetenschappelijk aanzien voor het lidmaatschap te interes seren Op 25 j anuari 1769 werden in Middelburg ten huize van Mr. Adriaan Isaac Hurgronje, secretaris van de Zeeuwse rekenkamer, opzet, inrichting en doel stelling van het genootschap grondig gewijzigd32. Hoewel de bevordering van 'deugt en waerheyd', die oorspronkelijk als voor naamste doelwit had gegoldeneen voorname plaats bleef innemenwerd het ac cent in de wet van 1769 verlegd. De centrale doelstelling werd nu 'Den alleenwij- zen God op het hoogst te verheerlijken'. Deze religieus geïnspireerde grondslag was gebaseerd op een orthodoxe interpretatie van de godsdienst. 'God vreezen en zijn geboden te bewaren' was de kern van de door de opstellers van de wet ge huldigde religie-opvatting. Desondanks was het verlichtingsdenken doorgesij peld in de uitleg die aan dit wetsartikel werd gegeven: '...dat ieder sterveling de pligten die hij aan den allerverheevenste en bij het gezamentlijk rijk der Natuur zig onweedersprekelijk op het al der blijkbaarste geopenbaart hebbende Schep per, gelijk ook aan het menschendom verschuldigt is, dient te volbrengen'. Een zelfde gelijkschakeling van horizontale en vertikale religiebeleving kwam tot uitdrukking in het tweede wetsartikel: '...het gantsche menschdom en voor- naamlyk den Landgenooten voordeelig te wezenen allerleye nuttige kunsten en wetenschappen voort te planten...' dat aan de Godsverheerlijking nevenschik kend was geformuleerd. Voor de stichters van het genootschap was weten schapsbeoefening primair bedoeld om God te verheerlijken en de medemens te 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 33