HOOFDSTUK II HET GENOOTSCHAP 1769-1794 De nauwe verwevenheid tussen overheid, heersende kerk en genootschap die zich in de ontstaansperiode al had afgetekend, kenmerkte ook de periode 1769- 1794. Het genootschap bood telkens bij het verschijnen van een nieuw deel van de Verhandelingen een exemplaar 'op groot papier in turkse leren band en ver guld op plat en snee' aan zijn beschermheren in gemenebest, stad en gewest aan. Ook de kerkelijke overheid werd in deze gavenregen betrokken. Het Vlissingse consistorie en de praeses van de classis Walcheren kregen beiden presentexem plaren, die telkens met een gepaste heilwens werden geaccepteerd1. De nauwe relatie tussen kerk en genootschap die al tot uitdrukking was gekomen in het gro te aantal predikanten dat tot lid werd verkozen en de religieus geïnspireerde re dactie van het eerste wetsartikel, openbaarde zich eveneens bij de nadere preci seringen die ten aanzien van dit wetsartikel werden gedaan. Nadrukkelijk werd bij diverse gelegenheden vastgelegd dat het genootschap de verzoeningsleer als grondslag van de christelijke en gereformeerde godsdienst beschouwde en dat geen enkele inbreuk op deze basiswaarheid kon worden geaccepteerd2. De voorzichtige opening naar een ruimere en meer verlichte interpretatie van de ge reformeerde religie die het eerste wetsartikel bood, werd niet benut. De stedelij ke overheid verleende het genootschap op haar beurt diverse voorrechten. Niet alleen kreeg men meer ruimte op het stadhuis aangeboden, maar ook verwierf men vrijdom van stedelijke belastingen toen men eenmaal een eigen huis had aangekocht. Door middel van kleine geschenken liet de stedelijke raad herhaal de malen blijken de activiteiten van het genootschap op hoge prijs te stellen. De relatie met de erfheerlijke protector, prins Willem V, was, hetgeen voor de hand lag, op een afstand, maar door de aanwezigheid van de Eerste Edele in de ge nootschapsgelederen, voldoende hartelijk3. De locale en regionale oriëntatie van het genootschap die in de eerste jaren al zo duidelijk aan het licht was getreden, werd in de periode tot 1794 nog verder ver sterkt. Hoewel Middelburg de concurrerende stad Vlissingen bij de octrooiver- lening geen strobreed in de weg had gelegd, was het van meet af aan duidelijk dat zijmet haar veel grotere reservoir aan magistraten en intellectuelen, Vlissingen al spoedig naar de kroon zou steken. In 1769 gaf de samenstelling van het direc teuren- en ledenbestand Vlissingen nog een kleine voorsprong, maar eind 1783 waren de verhoudingen in het voordeel van Middelburg gewijzigd. Van de 37 Walcherse directeuren die op dat moment in functie waren, kwamen er achttien uit Vlissingen, achttien uit Middelburg en één uit Veere. Bovendien waren de president-directeur en de vice-president als gevolg van een regentenruzie in 1770 naar Middelburg verhuisd, waar zij al spoedig andere ambten bekleedden. Van de Walcherse leden waren op dat moment nog maar zes leden uit Vlissingen af komstig tegen dertien uit Middelburgen twee uit Veere. Gezien deze geleidelij ke verschuiving was de vraag maar al te begrijpelijk of het Perpetueel Comité, dat de zaken van het genootschap behartigde en tevens als locaal gezelschap fun geerde, de poorten niet tevens voor Middelburgse belangstellenden diende te openen. Reeds in 1773 werden hieromtrent besluiten genomen4. In 1783 kwamen echter enkele Middelburgse directeuren onder leiding van Jo- han Adriaan van de Perre tot de slotsom dat het grote aantal directeuren en le den in die plaats zonder meer de stichting van een Middelburgs departement 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 48