aan begrippen zoals dat in de Nederlandse Verlichting gehanteerd werd, om aan te tonen dat '...uyt de reede de Nuttigheid en Noodzakelijkheid' van dit onder scheid viel af te leiden8. Eveneens illustratief voor het accent dat op de regio werd gelegd was de recrute- ring van directeuren. Van de 130 personen die in de periode 1769-1794 bereid werden gevonden het genootschap jaarlijks met 26,— te steunen, waren er slechts 45 afkomstig uit de rest van de Republiek tegen 68 uit Zeeland. De overi ge zeventien directeuren, voor een groot deel van Zeeuwse herkomst, bekleed den functies in het bestuur van de gebieden onderhorig aan de VOC of WIC. Van de 68 Zeeuwse directeuren waren er bovendien 62 op het eiland Walcheren woonachtig. Hechtte het genootschap dus veel aan directeuren van Zeeuwse ori gine, ook de verknochtheid van Zeeuwse directeuren aan het genootschap bleek groter dan die van directeuren uit de rest van de Republiek. Directeuren van el ders bekleedden hun positie gemiddeld 10 jaar tegen Zeeuwse directeuren onge veer 14 jaar. De normen waaraan de directeurenrecrutering onderhevig was, ondergingen overigens nauwelijks wijziging. Aanzien was het criterium gebleven. Bovendien moesten kandidaat-directeuren bekend staan als patroons van kunsten en we tenschappen. Om redenen van exclusiviteit werd er voortdurend op gehamerd dat het aantal directeuren niet te groot mocht worden9. De Rotterdamse herder en leraar Petrus Hofstededie gold als de meest getalenteerde verdediger van de gereformeerde orthodoxie en hiervoor in 1768 het genootschapslidmaatschap had verworven'", vroeg de directie om nauwkeurige instructies voor de selectie van enkele kandidaat-directeuren uit de Rotterdamse vroedschap. Hij was na melijk bang dat niet iedereen voor het genootschap even aanvaardbaar zou zijn". Evenmin waren alle gewesten in dezelfde mate in tel. Men beschouwde een enkele directeur uit de landgewesten als meer dan voldoende. In 1774 werd vastgesteld dat men nu buiten Holland en Zeeland voldoende directeuren had en dat men het, tenzij er vacatures kwamen, hierbij ook diende te laten12. In de praktijk betekende de toepassing van deze criteria, althans waar het de Zeeuwse directeurenrecrutering betreft, dat de klemtoon lag op degenen die een ambt bekleedden. Van de 62 Waicherse directeuren hadden er 26 een functie in de Vlissingse magistraat en achttien in het stedelijk bestuur van Middelburg, met als gevolg dat een niet onbelangrijk deel van de regenten van de voornaamste Waicherse steden nauw met het genootschap verbonden was. Elf directeuren hadden zitting in gewestelijke colleges; alle raadpensionarissen, secretarissen van het land en Eerste Edelen bijvoorbeeld maakten deel uit van het genoot schap. Twee directeuren traden op als bewindhebbers van de WIC. Slechts een enkele niet ambtsbezitter als bijvoorbeeld de zeer gefortuneerde Middelburgse predikant Johannes de Fremery, die in een tweede huwelijk een regentendoch ter, Anna Maria Steengracht, had weten te verschalken, werd tot het directeu rencollege toegelaten'De overige zes Zeeuwse directeuren bekleedden even eens stedelijke of gewestelijke ambten. Het spreekt vanzelf dat alle directeuren uit Zeeland de publieke kerk waren toegedaan. Opmerkelijk hoog is het aantal dat een universitaire opleiding achter de rug had, 80%Hoewel een toenemend aantal regenten in de achttiende eeuw hun carrière begon met de rechtenstudie, is het niet onwaarschijnlijk dat dit hoge percentage een gevolg was van de posi tieve selectie, inherent aan het optreden als directeur. Hoe nauw het genoot schap ook met de staat gelieerd was en hoezeer status of ambtsbesef een rol ge- 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 50