rol speelde, eenzelfde voorzichtigheid kenmerkte de selectie van leden. Al vrij snel ging men er toe over, om de kans op beoordelingsfouten tot een minimum te beperken, de procedure voor de benoeming tot lid te verzwaren. De vereiste meerderheid voor de benoeming van een lid in de Algemene Vergadering dien de vanaf september 1775 ruim tweederde te zijn15. Ook bij deze groep was men ervoor beducht dat hun aantal te groot zou worden, waardoor het aanzien van het genootschap zou kunnen dalen16. Geleerdheid alleen was niet voldoende, men diende ook een waardige plaats in de samenleving te bekleden17. De benoe ming van de befaamde natuurkundige Pieter Nieuwland die van eenvoudige komaf was, en diens overlijden kort daarop in 1794, ontlokte de secretaris van het genootschap de opmerking dat '...deezen Nieuwland ten onwraakbaare be wijze strekt dat waare verdienste niet het uitsluitend eigendom zijn eener hooge geboorte'18. Als bewijs van geleerdheid diende men voor de benoeming bij het genootschap minstens één gedrukt stuk ingeleverd te hebben en de belofte te doen elke zes jaar één verhandeling in te leveren, een eis die uiteraard kon ver vallen wanneer het er om ging personen van gezag aan het genootschap te ver binden. Deze omzichtigheid leidde ertoe dat herhaaldelijk personen gewogen en te licht bevonden werden en tegelijkertijd dat de wel gekozenen doorgaans bijzonder opgetogen waren over het hun aangedane eerbewijs19. De Maastrichtse arts Philippe Fermin was bijvoorbeeld uiterst gebelgd over het verzuim zijn naam bij de gedrukte ledenlijst in de Verhandelingen op te nemen. Adriaan Kluit, toen nog hoogleraar aan de Illustre School in Middelburg en rec tor van de Latijnse Schoolbetuigde dat het lidmaatschap van het Zeeuwsch Ge nootschap hem meer waard was dan alle andere bij elkaar. Heel duidelijk komt het prestige dat het genootschap zich al spoedig had weten te verwerven tot uit drukking in een brief van 1771 betreffende de Harderwijkse medische hoogle raar N.G. Oosterdijk. Deze liet verzoeken of het mogelijk was de toevoeging aan zijn naam in de ledenlijst 'Lid van de Maatschappy voor Letterkunde tot Leyden' te laten vallen. Deze maatschappij was eerst kort geleden opgericht en aangezien nog geen van de leden die titel voerde, wilde Oosterdijk niet gaarne de eerste zijn2". Dit geval is des te opmerkelijker omdat de Maatschappij voor Let terkunde uit 1766 stamde en het Zeeuwsch Genootschap zich pas in 1768 aan de buitenwereld had gepresenteerd. Ongetwijfeld heeft het ontbreken van vorste- lij ke protectie - de erfprins aanvaardde deze positie eerst in 1773 - hierbij tevens een rol gespeeld. Wanneer de samenstelling van de groep Zeeuwse leden vergeleken wordt met die uit de rest van de Republiek, komen er opmerkelijke verschillen aan het licht. Van de 95 niet-Zeeuwse leden vormden personen werkzaam in onderwijs en wetenschap de grootste groep, 35 (36%) man in totaal. Hiervan waren er 29 verbonden aan de diverse universiteiten met Utrecht, het rechtzinnig bolwerk, als koploper21Van de resterende zes waren er twee als rector aan een Latijnse School verbonden; de overige vier verdienden als leraar wis- en natuurkunde hun brood in de talrijke natuurwetenschappelijke populariseringscolleges. De verdeling van deze groep over de diverse disciplines had een evenwichtig karak ter: 51% was werkzaam in wat nu als een beta-discipline zou worden aange merkt, terwijl 49% zich met de alpha-wetenschappen bezighield22. De hierop volgende groep was die der medici, 34 man (35%). Een van de voor naamste oorzaken van dit hoge percentage artsen was het ontbreken van ade quate medische organisaties naast de oude gilden en collegia medica. Hoewel de 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 52