medische stand als beroepsgroep in de tweede helft van de achttiende eeuw een snel professionaliseringsproces doormaakte, had dit nog niet geleid tot eigen or ganisaties en poogde deze groep zich in de algemene genootschappen te profile ren. De tegenstellingen tussen artsen en heelmeesters vervaagden weliswaar in de loop van de achttiende eeuw, maar waren nog sterk genoeg om de totstandko ming van zelfstandige overkoepelende medische organisaties te vertragen. Bei de beroepsgroepen creëerden aanvankelijk dan ook hun eigen, vaak nog locale organisaties. Een tweede reden was het ontbreken van gespecialiseerde me dische tijdschriften gekoppeld aan de onmogelijkheid medische studies, die zich bovendien minder makkelijk dan natuurwetenschappelijke lieten popularise ren, in de algemene tijdschriften gepubliceerd te krijgen23. Tenslotte hielden niet alle medici zich met medisch-wetenschappelijk onderzoek bezig. Artsen als M. van Marum, J.R. Damen, J.P. Michell en S.J. Brugmans besteedden bij voorbeeld veel tijd en geld aan de ontwikkeling van de chemiedie zich nog maar nauwelijks als zelfstandige wetenschap had geconstitueerd24. De derde beroepsgroep van enige omvang was die der predikanten, die twaalf (12%) man omvatte. Voor beide groepen, medici zowel als predikanten, gold dat de beroepsmogelijkheden voor academici tot ver in de negentiende eeuw uiterst beperkt waren. Figuren met een wetenschappelijke belangstelling voor de natuurwetenschappen dienden zich als arts of desnoods als predikant te vesti gen om in hun onderhoud te voorzien en zich middelen voor nader onderzoek te verschaffen. Hetzelfde is uiteraard van toepassing voor diegenen met een alpha- interesse. Dezen waren verplicht het ambt van predikant, rector of praeceptor te aanvaarden. Hier komt nog bij dat voor veelbelovende, maar minvermogende jongeren uitsluitend theologische beurzen ter beschikking stondenDe resteren de dertien leden (13%) waren werkzaam in de advocatuur of bekleedden lagere ambten25. Vertegenwoordigers van handel of nijverheid kwamen voor het lid maatschap niet in aanmerking. Het overgrote deel van het niet-Zeeuwse leden bestand had op het moment van verkiezing al een publicistische carrière achter de rug, wat in veel gevallen al bekroond was met het lidmaatschap van een van de overige grote geleerde genootschappen. Ruim 80% maakte tegelijkertijd deel uit van meer dan één genootschap26. Van deze 95 leden behoorden er 80 (84%) tot de hervormde kerk, vijf tot de doopsgezinde gemeenschap en twee tot de lut herse kerkgemeenschap. Van acht leden was de religieuze overtuiging niet te achterhalen. De compositie van de groep Zeeuwse leden week hier sterk van af. In Walcheren waren niet de professionele behoeders van de wetenschap verantwoordelijk voor het niveau waarover men steeds zei te waken, maar de predikanten. Zij maakten meer dan de helft uit van de groep Walcherse ledenMedici volgden op grote afstand met in totaal acht vertegenwoordigers, terwijl vier rectoren en een lector aan de Middelburgse Illustre School de zuivere wetenschap dienden. Een enkele advocaat met historische belangstelling, een notaris, een kleine rentenier en een gepensioneerde kapitein ter zee maakten de 41 man vol. Dat het hier vooral figuren betrof die enige locale of regionale faam bezaten, maar nog geen grote bekendheid in de landelijke Republiek der Letteren hadden verworven, al was het maar omdat ze nauwelijks iets hadden gepubliceerd, blijkt wel uit het feit dat van de 41 Walcherse leden slechts een enkeling het lidmaatschap van een van de grote genootschappen had weten te verwervenEen andere indicatie voor het geringere wetenschappelijke niveau van de Zeeuwse leden wordt gevormd door 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 53