noemingen om andere dan op wetenschappelijk gebied bewezen diensten wer
den verricht. Toen de Middelburgse predikant C.H.D. Ballot in 1788 een beroep
naar elders in overweging nam, werd hem al spoedig een professoraat aan de II-
lustre School aangeboden. Aangezien het een professoraat in de natuurweten
schappen betrof ligt het voor de hand dat dit aanbod niet zozeer verband hield
met Ballots theologisch-wetenschappelijke, homiletische of pastorale kwalitei
ten, maar verklaard moet worden uit het feit dat de Middelburgse magistraat
bang was zijn voornaamste docent natuurkunde in het Middelburgsch Departe
ment, het Natuurkundig Gezelschap en dat der Dames te verliezen. Ballots in
zicht in dit vak was ongetwijfeld meer dan toereikend om in deze gezelschappen
op onderhoudende wijze in fysico-theologische trant het werk van abbé Noliet
uit te leggen, maar rechtvaardigde nog geen benoeming tot professor. De hoog
leraarsbenoeming van de eveneens Middelburgse predikant Hermannus Johan
nes Krom voegde zich in hetzelfde patroon32.
De kleine en beperkte kring van intellectuelen, de grote afstand tot werkelijke
wetenschappelijke centra, het somtijds curieuze benoemingsbeleid van de magi
stratuur en het trotse Zeeuwse patriottisme waren er verantwoordelijk voor dat
enige overschatting van het bereikte wetenschappelijke peil soms wel te bespeu
ren viel. Het loflied waarmee de net benoemde Ballot bij een preekbeurt in Vlis-
singen werd vereerd en dat als titel droeg: Gods Regeering erkend in het behou
den van Middelburg''s zeer geeerden kerkleeraar de hoogeerwaarde heer C. H. D.
Ballot bij gelegenheid van hoogsdeszelfs verblijf den VII. van zomermaand 1788
in deze gemeente plegtig gevierd en de erkentelijke aanstelling van zijn hoogeer
waarde tot HOOG LEER A AR in de wijsbegeerte en proefondervindelijke natuur
kundemoet zelfs de op dit punt verwende achttiende-eeuwer enigszins bombas
tisch in de oren hebben geklonken33.
Bood de samenstelling van de groep niet-Zeeuwse leden een redelijke dwars
doorsnede van de intellectuele elite van de Republiek, de opbouw van het
bestand leden van buiten de Republiek had een geheel eigen karakter dat min
der eenvoudig te determineren is. Onmiddellijk na de octroyering in 1769 wer
den de eerste buitenlandse leden aangezocht. Dezen hadden ge&n enkele ver
plichting wat betreft het inzenden van verhandelingen. Het genoótschap was al
tevreden wanneer men er in geslaagd was een beroemde 'naam' aan het genoot
schap te verbinden. Tussen 1769 en 1794 werden er in totaal 30 buitenlandse le
den benoemd. Een derde hiervan was afkomstig uit de Oostenrijkse Nederlan
den, waarmee het Zeeuwsch Genootschap meer dan welk ander genootschap in
de Republiek, nauwe banden onderhield. Hoewel deze oriëntatie gezien de in
tensieve culturele relaties tussen Zeeland en Vlaanderen volkomen verklaar
baar was - veel Zeeuwse bouwwerken waren bijvoorbeeld door Zuid-Neder
landse architecten ontworpen en ook anderszins waren er nauwe artistieke ban
den - was dit gebied niet direct het meest voor de hand liggende wanneer het er
om ging contemporaine coryfeeën aan het genootschap te binden,4. Acht van de
tien uit de Oostenrijkse Nederlanden gekozen leden bekleedden het lidmaat
schap van de Keizerlijke Academie te Brussel. Het is typerend voor de Zeeuwse
hang naar respectabiliteit dat eerst toen de al vanaf 1769 bestaande Société Litté
raire te Brussel tot Keizerlijke Academie was verheven, het eerste lid van deze
maatschappij als lid van het Zeeuwsch Genootschap werd aangezocht35.
De Duitse vertegenwoordiging bedroeg een kwart van het totaal. Vijf van de
25