Hadden de bedankjes zich in de periode vóór 1790 nog voornamelijk beperkt tot
de niet-Zeeuwse directeuren, voor wie het Zeeuwsch Genootschap slechts een
van de vele was, na dit jaar bleek ook de loyaliteit van de Zeeuwse regenten die
tot dan toe het genootschap trouw hadden gesteund, grenzen te hebbenIn de j a-
ren voor 1795 legden meer dan twintig Zeeuwse directeuren hun functie neer.
Deze ontwikkeling, gekoppeld aan het grote verloop van de niet-Zeeuwse direc
teuren en de contributie-achterstand van vele nog zittende functionarissen,
bracht het genootschap aan de rand van het faillissement. Ook de andere Wal
cherse genootschappen kampten met dit soort financiële problemen. Omdat ve
le Zeeuwse regenten van drie of vier genootschappen tegelijk lid waren geweest
en zich nu gedwongen voelden een keuze te maken, viel ook in deze gezelschap
pen het aantal betalende leden sterk terug. Dit was het geval bij de vrijmetse
laarsloge La Philantrope, de Sociëteit St. Joris, het Natuurkundig Gezelschap en
de Tekenacademie^
Uiteraard poogde het genootschap het tij te doen keren. De genootschapsdruk-
ker werd aangespoord zijn termijnen tijdig te voldoen en zijn protest dat de ver
koop van het genootschapswerk zo teleurstellend verliep dat hij eigenlijk onder
steund zou moeten worden, werd genegeerd. Directeuren die hadden aange
kondigd op te stappen, werden met deputaties bezocht om te pogen hen over te
halen van hun schreden terug te keren. Een voorstel werd in overweging geno
men om directeuren die weigerachtig waren hun achterstallige contributie te vol
doen, in rechte aan te spreken en er gingen zelfs stemmen op om de directeuren-
bijdrage tot zes Zeeuwse rijksdaalders (in plaats van de gebruikelijke tien) te re
duceren67. Tegelijkertijd probeerde men nieuwe directeuren te werven. Omdat
men weinig heil verwachtte van benoemingen uit de rest van de Republiekcon
centreerde men zich op Nederlands-Indische compagniesfunctionarissen, van
wie men klaarblijkelijk vermoedde dat ze minder door de crisis getroffen waren.
In de paar jaar voor de revolutie slaagde men er inderdaad in tien van deze lieden
tot directeur aan te stellen. Tevens bleek men bereid, waar het de Zeeuwse di
recteuren betrof, de stringente criteria te versoepelen waaraan directeursbenoe
mingen voordien hadden moeten voldoen. Vanaf 1790 werden een enkele arts
en advocaat en zelfs enige leden tot het directeurencorps toegelaten. Deze open
stelling naar de sociale groep vlak onder de regentendie - opmerkelij k genoeg -
vlak voor de revolutie plaats vond, deed zich ook voor in de andere Walcherse
genootschappen die door financiële problemen geteisterd werden. Het Natuur
kundig Gezelschap wijzigde er zelfs de wet voor en stelde zich vanaf 1792 open
voorallebrave burgers'68.
Ondanks deze maatregelen bleef het aantal directeuren afnemen. Eind 1794
moesten nog slechts 27 Zeeuwse directeuren en negen uit de rest van de Repu
bliek (exclusief de pas benoemden in Nederlands-Indië) het genootschap drij
vende zien te houden. De/ 1200,— die dit onder de meest gunstige omstandighe
den jaarlijks opbracht, was nauwelijks toereikend om de lopende genootschaps-
belangen te behartigen, laat staan om de knellende schulden af te lossen. Was
dus vlak voor de revolutie het financieel fundament van de gewestelijk georiën
teerde en op particulier initiatief gebaseerde wetenschapsbevordering als gevolg
van de economische problemen in drijfzand getransformeerd en was het regen
tenmonopolie in het directoraat van dit type instellingen doorbroken, praktisch
tezelfdertijd bleken de uitgangspunten en doeleinden van het door genootschap
pen als het Zeeuwse voorgestane type wetenschapspolitiek het mikpunt van kri
tiek te zijn geworden.
32