HOOFDSTUK III
DE ACTIVITEITEN 1765-1794
Net als bij het grote voorbeeld, de Hollandsche Maatschappijbeschouwde men
in Zeeland het uitschrijven van prijsvragen en het regelmatig laten inleveren van
verhandelingen als de meest geschikte methoden om de doelstellingen van het
genootschap te verwezenlijken. Dit gold te meer omdat het genootschap zelf
geen onderzoek deed. De financiële middelen waren in het gunstigste geval, zo
als we gezien hebben, net toereikend om de uitgave van de Verhandelingende
prijsmedailles en het secretariaat te bekostigen. De voornaamste taak van de
jaarlijkse Algemene Vergadering van directeuren en leden was daarom het be
oordelen van de ingekomen antwoorden op de prijsvragen. De beide onder het
genootschap ressorterende locale gezelschappen verrichtten hiervoor een eerste
selectie en bepaalden tevens welke van de ingezonden verhandelingen de moeite
waard waren om gedrukt te worden. Het succes van het genootschap moet daar
om afgemeten worden aan de mate waarin men er in slaagde als forum voor de
intellectuele gemeenschap in de Republiek geaccepteerd te worden, met andere
woorden of men de leden en anderen er toe wist te bewegen hun werk aan juist
dit genootschap ter beoordeling voor te leggen.
De doelstelling van het genootschap was zeer ruim geformuleerd. Het ging zo
wel om hetden Landgenooten voordeelig te weezenals om het bevorderen
van '...allerleye nuttige kunsten en wetenschappen'. Het is echter de vraag hoe
deze doelstelling werd uitgelegd. Moest het genootschap dienen om de zuivere
wetenschapsbeoefening te bevorderen en op welke takken werd in dat geval de
nadruk gelegd? Of ging het er om de wetenschap en dan met name de nieuwe na
tuurwetenschappen nuttig te maken voor de samenleving? Wat de thema's van
de verhandelingen betreft was men uiteraard afhankelijk van de belangstelling
van de leden. Het soort verhandelingen dat werd ingediend, kan daardoor be
hulpzaam zijn bij de beantwoording van de vraag hoe deze doelstelling door de
leden werd geïnterpreteerd.
Met de bepaling dat elk lid eenmaal in de zes jaar een verhandeling moest inleve
ren, poogden de oprichters niet alleen de bestaansgrond van het genootschap te
verstevigen, maar zochten ze tevens aansluiting bij de zich ontwikkelende ge
nootschapscultuur. Hierin werd de aanvaarding van een genootschapslidmaat
schap gezien als het overgeven van een stukje vrijheid om deze dienstbaar te ma
ken aan een gemeenschappelijke taak. Vooruitgang was pas te verwachten wan
neer een ieder bereid was om samen te werken in genootschapsverband. Voor de
Rotterdamse predikant Jan Scharp bijvoorbeeld, die ruim 25 jaar lid van het
Zeeuwsch Genootschap was, stond het buiten kijf dat een genootschap de plaats
bij uitnemendheid was waar echte geleerden bezig waren om '...werkzaam uit
dezelfde edele grondbeginselen, gezamenlijk hun verenigde pogingen aan te
wenden, ten einde driestheid te verbannen, vadzigheid te beschamen, bekrom
penheid van ziel en vooroordeel te bestrijden, en ware verlichting, ter eere van
den alleenwijzen God, en tot nut en roem van Onze Stad, uit te breiden'De ka
mergeleerde die in eenzaamheid en afzondering tot resultaten wilde komen
werd als 'menschenhater' en 'pedant' te kijk gezet. Wie een dergelijke werkwij
ze prefereerde, noemde '...ook den vuigen gierigaard, die nuttelooze schatten
verzamelt en in digtgesloten kisten laat beschimmelen, den lofwaardigsten en
nuttigsten vriend der menschen'1. In deze conceptie was het lidmaatschap van
34