werd bij de overdracht van een voorlezing aan het genootschap. Omdat deze in de ogen van de auteurs zelf weinig of niets nieuws bevatten, waren ze alleen be reid hun stuk aan het genootschap af te staan wanneer ze de garantie kregen dat het niet gedrukt zou worden. De sterk locale oriëntatie, gekoppeld aan de pretentie om als landelijk weten schappelijk centrum te fungeren had, net als dat bij de ledenrecrutering het ge val was, tot een tweeslachtig karakter geleid: enerzijds instelling gericht op de wetenschapsbevordering, anderzijds instituut ter popularisering van de weten schap. De grote afstand tot werkelijke wetenschappelijke centra en de locale be hoeften waren er tenslotte verantwoordelijk voor dat de wetenschapsbevorde- rende functie het embryonale stadium niet ontgroeide en al spoedig door de po pulariseringsactiviteiten werd overvleugeld. Gezien het voorafgaande is het duidelijk dat de professionaliseringsbetekenis van het genootschap uiterst gering is geweest. Allereerst zou een dergelijke rol niet stroken met de oogmerken van de regenten-directeuren, die op de ledenre crutering en activiteiten zo'n groot stempel wisten te drukken. Voor hen fun geerde het genootschap vooral als een vorm van georganiseerd maecenaat. In de tweede plaats waren in het genootschap diverse beroepsgroepen tegelijkertijd vertegenwoordigd en hun belangen en opvattingen liepen niet altijd parallel. Evenzeer dubieus is de betekenis voor de afzonderlijke beroepsgroepen. De uit sluiting van vertegenwoordigers uit de technische sectoren van beroep en bedrijf had uiteraard tot gevolg dat het genootschap voor deze groep geen enkele rol vervulde23. De medische sectoren trachtten aanvankelijk wel via de grote ge leerde genootschappen hun status te verhogen en gemeenschappelijke normen voor de beroepsuitoefening te ontwikkelenmaar tegen het eind van de achttien de eeuw begonnen ze al eigen, uitsluitend voor medici toegankelijke, organisa ties te stichten die de professionaleringsfunctie overnamen*4. Het ambt van pre dikant, de tweede grote beroepsgroep in het genootschap, was te eigensoortig en bezat al zoveel status dat vertegenwoordigers van deze groep geen behoefte aan eigen organisaties voelden. De derde grote groep in het genootschap, hooglera ren aan Illustre Scholen en universiteiten en rectoren van Latijnse Scholen, be hoorden tot de meest geachte groepen in de samenleving. Hun presentie in de genootschappen moet dan ook eerder als bewijs van het ongeschokt vertrouwen van de regenten in deze groep worden gezien dan als een poging van de zijde der hoogleraren hun professie via het genootschap meer aanzien te verschaffen25. Beschouwden vele leden de produktie van verhandelingen in de eerste plaats als een Zeeuwse aangelegenheid, het uitschrijven van prijsvragen werd als een zaak van nationaal belang gezien en tevens als het meest geschikte middel om het prestige van het genootschap te vergroten26. In dit opzicht was het genootschap veel minder afhankelijk van zijn leden en kon het de gewenste sturende taak vol ledig tot zijn recht laten komen. Bovendien verschaften de prijsvragen de moge lijkheid het creatief potentieel van de groepen die men voor het genootschaps lidmaatschap niet in aanmerking wilde laten komen, toch te benutten. De orga nisatie van het prijsvragenstelsel was nagenoeg gelijk aan die bij de Hollandsche Maatschappij of het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. De anonymiteit van de schrijvers was volledig gewaarborgd door het voorschrift de prijsverhande ling onder motto in te leveren. Het was bij het Zeeuwsch Genootschap niet ge bruikelijk om de auteurs van bekroonde verhandelingen het lidmaatschap aan te 41

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 71