nootschap had verschaft, schiep de mogelijkheid het genootschap, dat landelijk
ruime bekendheid en veel respect genoot (mede dankzij deze overheidsprotec-
tie) in te zetten voor de bestudering van Zeeuwse vraagstukken. Deze functie
van 'raad voor het regeringsbeleid' avant la lettre die het genootschap kreeg toe
bedeeld, was de logische consequentie van de motieven op grond waarvan de
Zeeuwse regenten de directeurspost op zich namen: een dergelij ke stap werd im
mers doorgaans als inherent aan de bekleding van het ambt gezien. Op verzet
hoefde een dergelijke politiek niet te rekenen. Het provinciaal patriottisme was
geen prerogatief van de Zeeuwse regentenaristocratie en bij de vaststelling van
de uit te schrijven prijsvragen waren, zoals reeds opgemerkt, bijna uitsluitend
Zeeuwen betrokken. Bovendien maakte de persoonlijke greep die directeuren
ambtshalve op een groot deel van het Zeeuwse ledenbestand konden uitoefe
nen, verzet illusoir, gesteld dat daar al behoefte aan geweest zou zijn. Tenslotte
waren directeuren herhaaldelijk bereid om prijsvragen die zij ambtshalve als
nuttig beschouwden, voor eigen rekening maar uiteraard onder de vlag van het
genootschap uit te schrijven Van de 50 prijsvragen waren er 26 op de Zeeuwse
bestuurlijke problemen geënt. Zestien hadden betrekking op het grondgebied
van de provincie en tien hielden verband met kwesties die in de beide grote com
pagnieën en de admiraliteit speelden.
Van de zestien prijsvragen gewijd aan Zeeuwse vraagstukken, hadden er vijf be
trekking op de strijd tegen het water. Hoewel de auteurs van de conceptvragen
die tot deze prijsopgaven hadden geleid, niet meer te achterhalen zijn, is het aan
nemelijk dat directeuren hierin de hand hebben gehad. De Middelburgse en
Vlissingse vertegenwoordigers in de Staten van Walcheren, het college waaraan
in eerste instantie de onderhoudsplicht van de waterkeringen was opgedragen,
waren aanwezig op de vergaderingen waarin deze prijsvragen werden vastge
steld. Waterstaatsfunctionarissen werden betrokken bij de beoordeling van de
antwoorden die, op één uitzondering na, ook van waterstaatsbeambten afkom
stig waren. De Staten van Walcheren maakten tenslotte ook gebruik van de be
kroonde en onbekroonde prijsvraagantwoorden37.
Om een gebrek aan contante middelen in de provincie te voorkomen hadden de
Staten van Zeeland herhaalde malen om de aanmunting te bevorderen, de koers
van de Zeeuwse rijksdaalder moeten verhogen. Het laatst was dit gebeurd in
1762, tot 53 stuivers. Het resultaat was een nadelige wisselkoers daar de waarde
van de rijksdaalder elders in de Republiek op 50 stuivers was gesteld. De hier
mee samenhangende problemen waren tot tweemaal toe aanleiding tot het
uitschrijven van prijsvragenDe eerste maal nam de Vlissingse magistraat en re
der Johannes Louyssendie tevens de post van directeur van het genootschap be
kleedde, het initiatief. Toen de bekroonde antwoorden niet geheel bleken te vol
doen, besloot de Eerste Edele, W.C.H. baron van Lynden van Blitterswijk, de
ze voor Zeeland zo belangrij ke kwestie nogmaals aan het publiek voor te leggen,
op eigen kosten maar wel onder de vlag van het genootschap38.
Dezelfde procedure werd toegepast door baron van Dopsch, generaal-majoor
der infanterie en commandant van het garnizoen Walcheren. Hoewel Van
Dopsch geen directeur van het genootschap was, had hij hier via het buitenlid
maatschap van de Middelburgse regentenloge La Philantrope voldoende con
necties - vele directeuren waren hier medebroeders - om zijn problemen, de
grote sterfte onder militairen in de Zeeuws-Vlaamse garnizoenssteden als ge
volg van de zgn. najaarskoortsen, via het genootschap als prijsvraag op eigen
kosten te presenteren39.
44