Het Middelburgse stadsbestuur had zich, bezorgd over de toename van de bede
larij in 1778 tot de burgerij gericht met de waarschuwing dat men niet langer de
genen moest ondersteunen die bedelden onder het voorwendsel dat ze geen
werk konden krijgen. De waarschuwing was enigszins verklaarbaar, daar het
stadsbestuur terzelfdertijd geconfronteerd werd met klachten van diverse on
dernemingen over de onmogelijkheid nieuwe werknemers aan te trekken. De
prijsvraag die praktisch tegelijkertijd door het genootschap werd uitgeschreven,
sloot volledig aan bij de door de Middelburgse regering gevolgde politiek. Het
uitgangspunt was het zoeken naar middelen om armen op nuttiger wijze dan via
de bedeling te ondersteunen. Met name was men gespitst op methoden die de
kas van de diaconieën zouden kunnen ontlasten. De door de bekroonde prijsver
handelingen gesuggereerde oplossingen, met name die van de Rotterdamse
koopman N.H. van Charente, die de oprichting van werkhuizen had bepleit on
der het motto 'die niet werkt zal niet eeten', vormden mede de stimulans voor
Middelburg om een stadswerkhuis op te richten waar de armen zouden kunnen
worden tewerkgesteld40.
Vanaf 1786 schreef het genootschap een reeks prijsvragen uit om de economi
sche ontwikkeling van de provincie te stimuleren. De sterke toename van dit ty
pe prijsvragen - in de periode 1769-1786 was slechts één soortgelijke prijsvraag,
gewij d aan de landbouwuitgeschreven - moet mij ns inziens in verband gebracht
worden met de déconfiture van de beide Walcherse departementen van de Oe-
conomische Tak. Beide departementen, opgericht in 1777, werden al spoedig
gedomineerd door de Vlissingse en Middelburgse regentenaristocratie. In vele
departementen in de Republiek werden de verhoudingen bepaald door me
ningsverschillen over het te volgen stimuleringsbeleid. Deze werden veroor
zaakt door de verschillende welvaartsbeelden, die regenten en niet ambtenbezit-
tende burgers, de twee sociale groepen die in deze departementen vertegen
woordigd warener op na hieldenVele vertegenwoordigers van de laatste groep
verlieten de departementen onder het motto dat het weinig zin had jaarlijks
10.50 te betalen als contributie aan een genootschap waarin men de eigen
denkbeelden niet kon verwezenlijken41. Het schaarse materiaal dat over de bei
de Walcherse departementen beschikbaar is, wettigt de veronderstelling dat de
ontwikkeling hier hetzelfde patroon volgdeOok hier verlieten vertegenwoordi
gers van de burgerij al spoedig de departementen42. Het lijkt er sterk op dat het
genootschap, dat door een dubbellidmaatschap van het grootste deel der
Zeeuwse directeuren toch al als in een personele unie met deze departementen
was verbonden, de welvaartspolitiek van regentensnit over heeft genomen. Veel
succes hadden deze prijsvragen overigens niet. Van de in totaal zes, konden er
ondanks diverse herhalingen slechts twee worden bekroond: een over de ziekten
van het graan en een over de oprichting van een kredietbank voor in liquiditeits
moeilijkheden verkerende ondernemers43.
Ook de compagniesbelangen waren bij het Zeeuwsch Genootschap in goede
handen. Tot 1795 was er van een duidelijke personele unie tussen deze organisa
ties sprakeGemiddeld van de bewindhebbers van de Zeeuwse Kamers van de
beide compagnieën had tegelijkertijd zitting als directeur in het genootschap.
Met name enkele directeuren van het eerste uur hebben deze belangenverstren
geling vorm gegeven: Bonifacius Matthias Pous (1744-1797), schepen en raad
van Middelburg, bewindhebber van de Zeeuwse kamer van de VOC en direc
teur van het genootschap van 1769 tot aan zijn dood; Daniël Radermacher
45