(1722-1803), vanaf 1761 bewindhebber van de VOCen directeur van het genoot
schap van 1769 tot aan zijn dood; Meinard van Visvliet (1736-1799), sinds 1776
opperboekhouder bij de VOCen directeur van het genootschap van 1769 tot aan
zijn dood en tenslotte Cornelis Caen (1734-1800), raad en burgemeester van
Vlissingen, bewindhebber van de WIC van 1761-1786 en vanaf dat tijdstip be
windhebber van de VOC en directeur van het genootschap van 1769 tot aan zijn
dood. Allen behartigden de compagniesbelangen tot aan de nationalisatie. Aan
deze vier heren met hun vele Indische contacten was ook de jaarlijkse subsidie
van het Bataviaasch Genootschap te danken44.
Van de tien prijsvragen die met het oog op de belangen van de WIC en met name
op die van de VOC werden uitgeschreven, hadden er twee betrekking op de
scheepsbouw. Daniël Radermacher, een van de rijkste Middelburgse regenten,
die in 1761 zijn lidmaatschap van de Middelburgse raad had opgegeven om zich
geheel aan de wetenschap, de muziek, het Middelburgse genootschapsleven45
en de behartiging van de VOC-belangen te kunnen wijden, liet een van deze
prijsvragen op eigen kosten organiseren46. Hij was bovendien zeer nauw betrok
ken bij de beoordeling en droeg er zorg voor dat de resultaten van deze prijs
vraag ook werden benut47. Vier prijsvragen beoogden het lichamelijk welzijn
van het maritiem compagniespersoneel te verbeteren: de bestrijding van de zgn.
rotkoortsen op de uitgaande schepen van de VOC; de scheepsbouw bezien van
uit het perspectief van de gezondheid van de schepelingen; middelen om het be
derf van het meegevoerde water te voorkomen en tenslotte de stichting van een
tehuis voor gepensioneerde zeelieden48. De zorg voor het geestelijk welzijn van
de compagniesdienaren kwam tot uitdrukking in een prijsvraag over de verbete
ring van de opleiding en de positie van de zgn. ziekentroosters, de scheepsaal-
moezeniers. Het initiatief hiertoe kwam van Jacobus Cornelis Mattheus Rader
macher (1741-1783), een neef van Daniël, en raad-extraordinair van Neder-
lands-Indië en een van de oprichters van het Bataviaasch Genootschap*9
Ook andere hoge Indische compagniesfunctionarissen maakten gebruik van het
genootschap. Een onbekend gebleven directeur in Nederlands-Indië liet in 1791
op eigen kosten een prijsvraag uitschrijven over de bevordering van de Javaanse
landbouw, waarbij het VOC-belang het uitgangspunt diende te zijn. Een prijs
vraag voor een geneeskundig handboek dat West-Indische planters zouden kun
nen gebruiken bij de verzorging van hun slaven, werd in 1786 uitgeschreven.
Tenslotte organiseerde het genootschap op initiatief van Adriaan Moens (1728-
1792) een prijsvraag over de Nederlands-Indische zending. Moens, die het tot di
recteur-generaal van Indië had gebracht en een van de oprichters van het Ba
taviaasch Genootschap was, stond in regelmatige correspondentie met het
Zeeuwsch Genootschap, dat hij met geschenken overlaadde50. Uitgezonderd
die over het waterbederf, de Javaanse landbouw en de zending konden alle prijs
vragen worden bekroond. Voor zover de snelle aftakeling en het gebrek aan fi
nanciële middelen bij de VOC dat toelieten zijn alle prijsvraagantwoorden ook
in de praktijk gebracht51.
Met in totaal negen van de 50 prijsvragen poogde het Zeeuwsch Genootschap
zich in de periode 1769-1794 als dienaar van het publieke nut te profileren. Het is
echter opmerkelijk dat, waar directeuren doorgaans als initiatiefnamers optra
den bij prijsvragen met een Zeeuws georiënteerd, bestuurs- en beleidsmatig ka
rakter, de leden het voortouw namen bij prijsvragen die de maatschappelijke
problemen van de Republiek als geheel tot onderwerp hadden. Dit verschil in
46