oriëntatie hield nauw verband met de verschillende samenstelling van het direc teuren- en ledenbestand. Directeuren waren doorgaans geboren en getogen in Zeeland, terwijl de leden, en dat geldt met name voor de predikanten, een be staan leidden dat gekenmerkt werd door een grote mate van geografische mobi liteit. Deze groep kon daardoor makkelijker loskomen van provinciaal patriotti sche gevoelens en zich eerder met de Republiek als natie identificeren. De nau we verbondenheid met Kerk en Staat was echter ook bij deze prijsvragen een factor van betekenis en beperkte de mogelij kheid tot het stellen van radicale vra gen of het bekronen van antwoorden die afwijkende religieuze concepties als uit gangspunt namen ofwel het overheidsoptreden of het ontbreken daarvan ter dis cussie stelden. Het genootschap was daarom geneigd een gematigde midden koers te volgen en controversiële kwesties zoveel mogelijk te vermijden. Met het uitschrijven van medisch-praktische prijsvragen kwam het genootschap tegemoet aan de wijdverbreide opvatting dat de genootschappen hierbij een spe ciale taak hadden52. De vooruitgang in de medische wetenschap sprak tot de ver beelding, de confrontatie met de kwellingen waaraan de 'lijdende natuurgenoot' werd blootgesteld, was direct en het contingent medici in de genootschappen was omvangrijk. Prijsvragen over de bestrijding van een kwaadaardige griep- soort of een nieuwe behandelingsmethode voor de kinderpokken hadden bo vendien geen controversieel karakter53. Het zou echter niet juist zijn te stellen dat het Zeeuwsch Genootschap meer geruchtmakende kwesties bewust uit de weg ging. De strijd tegen de vooroordelen rond de pokkeninenting, waarmee de Hollandsche Maatschappij een begin had gemaakt, kreeg bijvoorbeeld de war me instemming van het genootschap54. In dezelfde lijn lag de prijsvraag die het genootschap uitschreef over het begraven in de kerken. De medische onge wenstheid van dit gebruik achtte men voldoende aangetoond. Het ging nu om de methoden om aan dergelijke praktijken een eind te maken. Typerend is echter dat de door het genootschap bekroonde verhandeling alle heil verwachtte van een verbeterde publiciteit en van het voorbeeld van welmenende burgers. De kern van het probleem, de lakse houding van de overheid in vergelijking tot de situatie elders en de positie van de kerk die financieel garen spon bij de kerkbe- grafenissen, werd wel genoemd maar niet grondig besproken55. Eenzelfde om zichtigheid kenmerkte ook de memorie die het genootschapslid N.C. Lam- brechtsen, een enthousiast ijveraar voor het begraven buiten de kerken, in 1790 bij het Perpetueel Comité indiende56. Hierin besprak hij alle vergeefse pogingen die tot op dat moment in de Republiek waren ondernomen, maar wrong hij zich tegelijkertijd in allerlei bochten om overheid en kerk van alle blaam te zuiveren. Lambrechtsen kon dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat het particu lier initiatief van weldenkende burgers de doorslag moest geven en spoorde het genootschap aan stappen te ondernemen. In 1792 werd als gevolg hiervan op ini tiatief van het genootschap een vereniging met dit doel opgericht57. Door middel van drie prijsvragen waarin de hervorming van het lager onderwijs, de universiteiten en het godsdienstonderwijs aan de orde werden gesteld, zocht het genootschap aansluiting bij het debat over onderwijs en opvoeding dat vanaf de jaren vijftig met toenemende intensiteit werd gevoerd. Had de Hollandsche Maatschappij zich vooral op het terrein van de opvoeding verdienstelijk ge maakt58, aan het Zeeuwsch Genootschap kwam de eer toe het startsein gegeven te hebben voor de discussie over het onderwijs. De prijsvraag over de universi teitshervorming werd een mislukking, maar die over het lager onderwijs een 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 77