groot succes. Het genootschap had bij voorkeur de verhandeling van de Middel
burgse predikant en hoogleraar H.J.Krom bekroond, maar moest hiervan af
zien omdat Krom lid was. De erepenning werd daarom aan de Rotterdamse
kostschoolhouder Kornelis van der Palm gegund, die zich ook al bij de opvoe
dingsprijsvraag van de Hollandsche Maatschappij had onderscheiden. Motor
achter de intense bemoeienis met het onderwijs zoals die in de bekroonde ver
handelingen tot uitdrukking kwamwas de overtuiging dat zonder schoolhervor
ming de verbetering van de zedelijke toestand van de natie als geheel en de lage
re klassen in het bijzonder geen effect zou sorteren. Aangezien voor de auteurs
de relatie tussen zedelijk en economisch verval een uitgemaakte zaak was, moest
schoolhervorming op termijn ook een halt toeroepen aan de economische ach
teruitgang waarmee men zich geconfronteerd zag. Dit standpunt betekende ove
rigens geen aanval op de gevestigde maatschappelijke orde. Het onderwijs dien
de niet de vergroting van de sociale mobiliteit, maar moest zorgen voor de be
stendiging van de door God gewilde samenlevingsstructuur waarbinnen ieder
naar vermogen en binnen de eigen sociale groep zijn godsdienstige en maat
schappelijke plichten zo goed mogelijk vervulde6
Hoewel alle bekroonde verhandelingen deze verlichte terminologie hanteerden,
werden kritische opmerkingen aan het adres van overheid en kerk die uiteinde
lijk gezamenlijk de verantwoording voor het lager onderwijs droegen, zorgvul
dig vermeden, terwijl ze ook de verlichte benadering van de godsdienst en het
godsdienstonderwijs misten. De hervormingsvoorstellen beperkten zich vooral
tot de inhoud en de methode van het onderwijs. Omdat ze de organisatiestruc
tuur van het onderwijs zelf buiten beschouwing wilden laten, verwachtten de in
zenders en met name Krom alle heil van een verbeterd toezicht. In de steden
dienden de traditionele scholarchen, benoemd door de magistraat, het heft in
handen te houden, terwijl op het platteland nieuwe, door de provinciale over
heid te benoemen inspecteurs deze taak kregen toebedeeld. Voorwaarde was
echter dat de gebruikelijke bevoegdheden van locale predikanten, kerkeraden
en overheden onverlet dienden te blijven60. Geen van de auteurs had bezwaar
tegen het verplichte gereformeerde leerstellige godsdienstonderricht. Juist deze
eis had in de Republiekwaar de gereformeerden maar net de meerderheid had
den, geleid tot de ontwikkeling van de zgn. semi-illegale bijscholen, waarop con
trole wat betreft de kwaliteit van het onderwijs onmogelijk was. Integendeel,
met name Krom - en aan deze auteur had het genootschap het liefst de medaille
gelaten - bepleitte met grote stelligheid de noodzaak van dogmatisch gods
dienstonderwijs. Krom was ten diepste overtuigd van de juistheid van de gere
formeerde belijdenis waarin de menselijke verdorvenheid centraal stond en zijn
poging dit concept met het verlichte vooruitgangsgeloof door middel van de rede
in overeenstemming te brengen, moest dan ook wel op een mislukking uitlo
pen61 Voor Krom was de natuurlijke godsdienst waarmee Van der Palm aarze
lend kwam aanzetten, zonder meer verwerpelijk. De onderwijzers dienden ver
plicht te worden de formulieren van enigheid te ondertekenen en uitsluitend met
behulp van de officiële belijdenisgeschriften het onderwijs te verzorgen62.
Deze voorliefde voor de orthodoxe interpretatie van de gereformeerde religie
stond niet op zichzelf. De antwoorden op de prijsvraag over het godsdienston-
derwij s waarin te zeer de nadruk werd gelegd op de natuurlij ke religieontlokten
beoordelaar J. W.te Water een geschokt commentaar waarmee het genootschap
onmiddellijk instemde: '...de beschimping der symbolische boeken, de aanprij-
48