de het juiste midden tussen rede en ervaring te houden70. Aan het begin van zijn
betoog distantieerde Van Solingen zich van de beide implicaties van de prijs
vraag, namelijk dat het wenselijk was dat minvermogenden zich een grondige
kennis van de wiskunde verwierven en dat deze groepen hier toe ook in staat zou
den zijn. Uit de harmonische scheppingsordening, het geluk der maatschappij
en de schoonheid van de zedelijke samenleving vloeide onvermijdelijk voort dat
het grootste deel van het mensdom het leven van 'werktuigelijke wezens' moest
leiden en dat de vreugde van het denken slechts voor een 'minderdeel' was weg
gelegd71. Van Solingen trok uit deze natuurlijke orde-conceptie overigens niet
de conclusie dat in de lagere strata van de bevolking geen talent verborgen kon
zijnDit was echter uitzondering en moest niet leiden tot de misvatting dat de ge
hele bevolking met de nieuwe wetenschappen vertrouwd moest worden ge
maakt.
Nauw verbonden met deze uitgangspunten waren Van Solingens opvattingen
over de betekenis van de wiskunde. Deze gold allereerst de scherping van het
verstandDit bracht niet alleen een groot genoegen voor de beoefenaar met zich
mee, maar was ook nuttig en noodzakelijk bij de vorming van allen die belangrij
ke ambten moesten bekleden. Bovendien was de 'hebbelijkheid van reegelmatig
redeneren en strenge betogen' uiteindelijk onmisbaar voor elke vorm van we
tenschapsbeoefening. In de tweede plaats was kennis van de wiskunde en daar
mee van de natuurkunde noodzakelijk voor allen die zich beroepshalve bezig
moesten houden met de burgerlijke en militaire bouwkunde, de scheepsbouw en
de waterstaatszorg72. Van Solingens opsomming bleef beperkt tot de traditione
le toepassingsgebieden. Nergens in zijn uitvoerige betoog bleek Van Solingen
oog te hebben voor de nieuwe toepassingen die dank zij de vooruitgang van de
natuurwetenschappen mogelijk waren geworden. Ook het middel dat hij voor
stelde om de wiskundebeoefening meer algemeen te maken, een nieuw leer
boek, was alleszins traditioneel en hieraan besteedde Van Solingen meer dan de
helft van zijn verhandeling73. Het door Van Solingen gehanteerde perspectief
week wel heel sterk af van dat van Martinus van Marum, een van de meest toon
aangevende natuuronderzoekers in de Republiek, directeur van Teylers Mu
seum en laboratorium en lid van het Zeeuwsch Genootschap. Van Marum had
door zijn Franse en Londense reizen, die hem tot discipel van Lavoisier hadden
gemaakt, en door zijn vele correspondenten oog gekregen voor de vele nieuwe
toepassingsmogelijkheden van de natuur- en met name scheikunde in de nijver
heid en hij liet geen middel onbeproefd om zijn Haarlemse superieuren te over
tuigen van de noodzaak van de hervorming van het natuurwetenschappelijk on
derwijs74.
Van Solingens visie op het nut van de natuurwetenschappen sloot echter volledig
aan bij de opvattingen die aan het prijsvragenbeleid van het Zeeuwsch Genoot
schap ten aanzien van de wis- en natuurkunde ten grondslag lagen. Deze prijs
vragen - uiteindelijk slechts 8 van de 50 - hadden zonder uitzondering betrek
king op thema's die niet als gevolg van de nieuwe mogelijkheden van de natuur
wetenschappen betekenis hadden gekregen. Scheepsbouw en zorg voor de wa
terstaat waren traditionele problemen. De Zeeuwse regenten waren hiervoor
van oudsher en ambtshalve verantwoordelijk en hadden op deze terreinen tradi
tioneel ook onmiskenbare kundigheden. In de diverse colleges belast met de wa
terstaat en de scheepsbouw ten behoeve van de Admiraliteit, de VOC, de WIC
of de Middelburgsche Commerciecompagnie, hadden regenten beslissingsbe-
50