juist in tijden van economische achteruitgang - en Zeeland was op dit punt uit
zonderlijk zwaar getroffen - vooral naar middelen bleef zoeken om de traditi
onele economische activiteit nieuw leven in te blazen, met gevolg dat de nieuwe
wegen die elders in Europa werden ingeslagen, voor de eigen problemen als wei
nig relevant werden beschouwd86.
Deze commerciële oriëntatie, gekoppeld aan de neiging de natuurwetenschap
vooral als genoegelijk en nuttig voor traditionele toepassingen te beschouwen,
kan tevens verklaren waarom bij geleerde genootschappen van een kaliber als
het Zeeuwse, in tegenstelling tot wat elders en met name in Frankrijk gebruike
lijk was, geen eigen onderzoek werd verricht en waarom deze organisaties nau
welijks functioneerden als platforms waaraan allerlei nieuwe vindingen konden
worden voorgelegd87. De praktische handicaps die voor Walcheren golden, de
grote afstand tot het cultureel centrum van de Republiek en het ontbreken van
een eigen universiteit of hogeschool kunnen hiervoor niet als verklaring dienen.
De Hollandsche Maatschappij te Haarlem en het Provinciaal Utrechtsch Genoot
schap te Utrecht zetten evenmin eigen onderzoek op touw, noch verleenden ze
subsidies hiervoor88. Alle grote geleerde genootschappen in de Republiek wa
ren particuliere organisaties en konden alleen bestaan dank zij de persoonlijke
donaties van directeuren. Zolang deze geldschieters geen brood zagen in inno
verend technisch natuurwetenschappelijk onderzoek was het onwaarschijnlijk
dat ze hiervoor, via het genootschap, grote sommen ter beschikking stelden.
Het zou niet juist zijn dit ontbreken van fondsen aan overdreven zuinigheid van
de regenten toe te schrijven. In Zeeland leverden regenten als Van de Perre en
Radermacher, die een open oog hadden voor de bevordering van kunsten en we
tenschappen, overtuigende bewijzen van het tegendeel89. De gevallen waarin
regenten met een genootschap als intermediair, wel bereid waren geld te steken
in natuurwetenschappelijk onderzoek zijn schaars. Van Marums laboratorium
bij Teylers Stichting was uitstekend uitgerust en daarnaast kon hij aanvankelijk
over een groot budget voor onderzoek beschikken. Dit betrof echter geld van
een stichting die in de Republiek enig in zijn soort was en bovendien lag hieraan
geen waardering voor een utilitaire wetenschapsbeoefening ten grondslag. Zo
lang de stichting over voldoende fondsen beschikte om aan de wensen van alle bij
Teyler betrokkenen te voldoen, werden Van Marums verlangens ingewilligd.
Toen de conjunctuur zich echter wijzigde en er keuzes gemaakt dienden te wor
den, was Van Marums laboratorium het eerste slachtoffer. In het andere geval,
het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen in Amsterdam, ging het om vrij
kleine bedragen; de financiering had uitsluitend betrekking op de drukkosten
van de verhandelingen van deze onderzoeksgroep90.
Het Zeeuwsch Genootschap had, zonder dat er een relatie tussen natuurweten
schap en industrialisering werd gelegd, dus wel oog voor het nut dat de toegepas
te natuurwetenschappen voor de samenleving konden opleveren, maar dan al
leen voor zover dit strookte met de door de regenten geformuleerde economi
sche doeleinden. Wanneer aantallen prijsvragen echter als maatstaf mogen wor
den genomen, was de belangstelling van de Zeeuwse elite voor de letteren in de
ruime, contemporaine betekenis van het woord veel groter. Hieraan werden in
totaal vijftien prijsvragen gewijd, tegen acht aan de toegepaste natuurweten
schap. Twee prijsvragen hadden betrekking op wat nu als wetenschapsfilosofie
zou worden aangeduid, tien op de geschiedenis en drie prijsvragen beoogden het
functioneren van de genootschappen als behoeders van de wetenschappen te
54