verbeteren. De eerste filosofische prijsvraag had het achttiende-eeuwse debat
tussen rede en ervaring tot inzet. Deze prijsvraag, die tien inzendingen uit geheel
Europa uitlokte en daarmee een van de recordhouders van de genootschaps
prijsvragen werd, confronteerde het genootschap voor de eerste maal met het
probleem dat ook leden mee wilden dingen. De bekroonde verhandeling bleek
afkomstig van een lid uit Veere, de predikant Josua van Iperen, die de penning
daarom niet kreeg. Een andere theoloog, deTranssylvaanse predikant J. Pap de
Fagaras, die zijn studie in Utrecht had voltooid en de tweede prijs had verdiend,
ontving de gouden medaille in zijn plaats.
In een leesbaar, intelligent, met talloze voorbeelden toegelicht en van grote be
lezenheid getuigend betoog toonde Van Iperen zich een volgeling van Newton
die wenste af te rekenen met 'alle de winderige vooronderstellingen' waarmee
Cartesius, Gassendi en anderen de proefondervindelijke natuurkunde hadden
besmet. Ware Verlichting stond voor hem gelijk aan het gebruik van de inductie
ve methode. Dit uitgangspunt diende echter niet te impliceren dat systeembouw
en analogieredeneringen per definitie uit den boze waren. In vele gevallen had
den deze de wetenschap juist vooruit geholpen. Hoewel Van Iperen zich zeer
wel bewust was van de gevaren die hieraan kleefden en daarvan ook vele voor
beelden gaf, hoopte hij dat zijn verhandeling een bijdrage zou leveren om de
'ware en gezuiverde redeneerkunde die anders zo deerlijk verwaarloosd word,
ja dikwerf bespot en uitgejouwd, voor het bestgeslepen Vergrootglas, voor de
keurigste Luchtpomp en de volmaakste Electrische Machine, niet langer te laten
onderdoen, maar dezelve in haar oude eere en voorregten te herstellen'. Van
Iperen realiseerde zich dat voor het juiste midden tussen rede en ervaring geen
exacte regels te geven waren en dat alleen de redelijke ervaring kon uitwijzen
wanneer het gebruik van de rede toelaatbaar was. Om onderzoekers behulp
zaam te zijn bij het houden van dat evenwicht, sloot hij zijn betoog echter af met
een reeks strenge voorschriften waaraan de onderzoeker zich in ieder geval dien
de te houden91Opmerkelij k is dat bij Van Iperenen hiermee toonde hij zich te-
gelijkertijd een discipel van Nieuwentyt, empirie een geloofsartikel geworden
was waaraan zelfs de theologie zich niet kon onttrekken. Het empirisme strekte
zich over de gehele werkelijkheid inclusief de bijbel uit, maar net zoals de na
tuuronderzoeker zich nooit mocht laten verleiden tot ongegronde redeneringen
moest ook de theoloog contact blijven houden met de diepere geloofservarin-
92
gen
Het thema van de tweede wetenschapsfilosofische prijsvraag hield nauw ver
band met dat van de eerste. Deze stelde het probleem van de vooruitgang in de
wetenschap aan de orde. Ondanks de scherpe tegenstellingen tussen rationalis
me en empirisme waren aanhangers van deze stromingen er allen van overtuigd
dat alleen de juiste methode toegang verschafte tot ware kennis. Het probleem
van de vooruitgang was dus in eerste instantie een probleem van de juiste metho
de. Het genootschap stelde zich ook op dit standpunt toen het om regels vroeg
waarmee de vooruitgang in de wetenschap kon worden vastgesteld. Immers, aan
de uitgangspunten over de methode kon ook kritiek op diverse vormen van ken
nis verbonden worden, wanneer deze niet conform de juiste methode tot stand
was gekomen. Tot inzendingen leidde deze prijsvraag echter niet93.
De omvang van het contingent historische prijsvragen kan worden toegeschre
ven aan de algemeen toenemende belangstelling voor het vaderlands verleden in
de tweede helft van de achttiende eeuw. De Maatschappij voor Letterkunde was
55