gen, onderdrukking en geweld...', maar om '...den invloed, welken de Gods dienst, de Wetten, de Zeden, de inwendige Staatsregeling, de voortgang van Kunsten en Wetenschappen, op den innerlyken en uiterlyken toestand der Na- tien gehad hebben'. Een dergelijke benadering, zo stelde Van de Spiegel, maak te de beoefenaar niet alleen wij smaar verschafte hem als 't wareeene gave van Prophetie, om zo dikwyls men een' zekeren loop van zaken opmerkt, daar uit, op waarschynlyke gronden te voorzeggen, welke de uitkomst van zulke han delingen zal zyn'. Deze vaardigheid was voor Van de Spiegel een van de belang rijkste onderdelen van de geestelijke bagage van de staatsman104. Te Water was het hiermee, blijkens de titel van zijn in 1784 in het Middelburgsch Departement gehouden voordracht over de 'Staatkundige Voorzeggingen', geheel eens105. Aan deze wijsgerige geschiedbeoefening werden door het genootschap zes prijs vragen gewijd, die echter, op één over de Zeeuwse geschiedenis na, alle onbe- kroond bleven106. De Zeeuwse historici moeten overigens wel tot de meer behoudende beoefe naars van dit genre gerekend worden. In de Nederlandse wijsgerige geschied schrijving werd aanvankelijk nog een poging gedaan om christendom en Ver lichting, dat wil zeggen Voorzienigheid en natuurlijke oorzaken als motoren van de historische ontwikkeling, met elkaar te verenigen. Allengs raakten steeds meer historici, uiteraard met name zij die in sterke mate verlichtingsinvloeden hadden ondergaan, er van overtuigd dat er geen God van Nederland bestond die, wanneer gebeden, bereid was de natuurwetten buiten werking te stellen. In het Zeeuwsch Genootschap werd echter nog onverkort aan de rol van de Godde- lijke Voorzienigheid vastgehouden107. Evenmin voelde men zich aangetrokken tot het onbekommerde vooruitgangsgeloof dat veel historici, zich beroepend op de vorderingen van de menselijke geest, ten toon spreidden. In 1793, geconfron teerd met de oprukkende Franse troepen en de talrijke problemen die Zeeland teisterden en die ook het genootschap, nauw verbonden met de maatschappelij ke werkelijkheid als het was, niet onberoerd lieten, stelde men zich bezorgd de vraag of de vooruitgang in kunsten en wetenschappen nu wel zo groot was dat de ten einde lopende eeuw de naam Verlicht mocht dragen. De prijsvraag die met deze strekking werd uitgeschreven, bleef onbeantwoord108. Het laatste thema dat het genootschap in zijn prijsvragenreeks aan de orde stel de, was het functioneren van de genootschappen zelf. De snelle groei van het aantal genootschappen stelde de liefhebber klaarblijkelijk voor problemen. De reeds besproken prijsvraag van 1784, die de mogelijke vereniging van de grote geleerde genootschappen onderzocht wilde zien, werd in 1790 gevolgd door een prijsvraag waarin men het publiek verzocht een genootschapshandboek samen te stellen. Hierin diende naast een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van dit instituut een lijst van alle Europese en met name Nederlandse genootschap pen met bijvoeging van terrein van werkzaamheden, secretariaten en dergelijke opgesteld te worden. Een jaar tevoren had het genootschap een veel urgenter probleem aan de orde gesteld: men had de indruk dat veel van de gepubliceerde verhandelingen niet dat nut afwierpen dat men er van verwacht had en stelde een prijsvraag voor om hierin verbetering aan te brengen1"9. Ondanks enkele herha lingen, slaagde men er niet in deze prijsvraag in een bekroning te laten uitmon den. Wel achtte het genootschap in 1791 een van de ingezonden antwoorden van voldoende belang om gepubliceerd te worden. De auteur bleek de Amsterdamse koopman Alexander Benjamin Fardon (1749- 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1985 | | pagina 96