als middel met behulp waarvan steeds nieuwe sociale groepen in aanraking met
de culturele ontwikkeling werden gebracht. Uiteindelijk kon deze vooralsnog
pre-politieke en vooral cultureel getinte emancipatie de eerste stap op de weg
naar politieke bewustwording betekenen.
Deze genootschapsontwikkeling manifesteerde zich het eerst in Holland, het
cultureel zwaartepunt van de RepubliekZeeland was echter - opmerkelij k ge
noeg - een goede tweedeWeliswaar waren de Zeeuwen zeer zelfbewust en gold
Zeeland nog steeds als tweede gewest in de Staten-Generaal, vooral dank zij de
wijze waarop het de stadhouders wist te benutten in de niet aflatende concurren
tiestrijd met Holland, maar aan de andere kant had deze provincie een veel ge
ringer inwonertal, ontbrak er een universiteit en waren de verbindingen met de
rest van de Republiek slechtDesondanks werd in Zeeland het tweedelandelij k
werkzame grote geleerde genootschap, het Zeeuwsch Genootschap der Weten
schappen, opgericht en hierbij bleef het niet. Tussen 1750 en 1820 zagen op het
eiland Walcheren alleen al ruim 35 genootschappen het levenslicht: dichtge
nootschappen, leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, natuurkundige genoot
schappen, departementen van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maat
schappij der Wetenschappen en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en
tenslotte diverse politieke genootschappen. Zierikzee weerde zich eveneens ge
ducht met een vrijmetselaarsloge, leesgezelschappen, een natuurkundig gezel
schap en enkele politieke genootschappen. Op enige afstand volgde Goes als
derde kern.
In het bestek van deze bijdrage is het uiteraard niet mogelijk voor al deze ge
nootschappen na te gaan welke van de drie geschetste functies door hen werden
vervuld, want het zal duidelijk zijn dat niet elk genootschap al deze functies in
zich verenigde3. De klemtoon zal vallen op de voorgeschiedenis en de ontwikke
ling van het Zeeuwsch Genootschap in het tijdvak tot 1795. De rechtvaardiging
voor deze cesuur is de overweging dat met de revolutie van 1795 de voorwaarden
voor de wetenschapsbevordering grondig werden gewijzigd. Weliswaar was de
rol van het particulier initiatief dat zo kenmerkend bleek voor genootschappen
van het kaliber als het Zeeuwse, hierna nog niet definitief uitgespeeld, maar
langzamerhand begon de overheid, die als gevolg van de revolutie een andere so
ciale en politieke samenstelling had gekregen waardoor vele nieuwe taken tot
staatszaak werden gemaakt, ook zelf enige activiteit op het gebied van de weten
schapsbevordering te ontplooien. Onvermijdelijk had dit consequenties voor de
onder de oude bedeling met deze taak opgerichte genootschappen4. De ontwik
kelingen binnen het Walcherse genootschappencomplex, voorzover relevant
voor de geschiedenis van het Zeeuwsch Genootschap, zullen echter wel in de be
schouwingen worden betrokken.
Het onderzoek heeft zich geconcentreerd op drie kernvragen. De eerste geldt de
feitelijke geschiedenis van het genootschap: de sociale samenstelling van het le
denbestand, de organisatie van de activiteiten, de relatie met kerk en staat en de
positie die het in de Republiek innam. Omdat de Zeeuwse (gedenk)literatuur al-
tij d hoog heeft opgegeven van de betekenis van het genootschap, zal tevens wor
den getoetst in hoeverre die aanspraak gerechtvaardigd is. In de tweede plaats
komt het probleem van de relatie tussen humanisme en Verlichting aan de orde.
De verhouding tussen deze twee stromingen in de achttiende-eeuwse Republiek
is nog maar nauwelijks geanalyseerd. Een antwoord op de vraag in hoeverre het
Zeeuwsch Genootschap optrad als verbreider van verlichte (wetenschaps-)
2