nooit op zo'n grote schaal was verbouwd als in Schouwen, vond er in deze tijd een enorme uitbreiding van de cultuur plaats, getuige de oprichting van vele nieuwe meestoven2*. Waren er op dit eiland in 1850 8 ouderwetse meestoven, in 1872 draaiden er 19 meestoven en garancinefabrieken, waarvan de meeste een grotere capaciteit dan de oude inrichtingen hadden, onder meer door de toepas sing van stoomkracht bij het vermalen of stampen van de wortels. Een van die nieuwe verwerkingsinrichtingen was de stoof In De Vlugt te Nisse (1860-1893), tot de bouw waarvan Adriaan Vaar zelf de stoot gaf. Geen wonder dat hij als par ticipant van de onderneming vanaf 1859 jaarlijks zelf circa 1 xh ha met tweejarige meede bezat had. Na 1869 vergrootte hij deze oppervlakte, denkelijk vanwege de goede prijzen die er tussen 1868 en 1871 nog voor de verschillende meekrap producten werden geboekt. Zoals gezegd is de situatie met betrekking tot de aardappelen en de voederge wassen niet altijd even duidelijk. Wanneer in het Arbeidsverdiensteboek aardap pelen vermeld worden, gaat het veelal om een kleine oppervlakte. Het is daarom aannemelijk dat de teelt alleen de eigen consumptie diende. Het jaarlijks areaal voederbieten(mangels) en winterwortelen(paardepeen), die naast elkaar verbouwd werden, was evenmin erg groot: >/2 tot 1 ha. Het kla- verland werd op gevarieerde wijze gebruikt; nu eens was het bestemd voor hooi- winning, dan weer voor zaadwinning. Ook diende het wel voor het laten weiden van de paarden. De uitbreidingen inkrimping van het klaverareaal lijkt te corre sponderen met de verkleining en vergroting van de oppervlakte braakland na 1853 en 1863. Waarom Adriaan Vaar na het laatste jaar toch weer de zwarte braak boven de 'groene' verkoos, is onduidelijk. Vanouds volgden de boeren in Zuid-Beveland tot in de jaren zestig van de 19de eeuw zes- en zevenjarige landbouwstelsels2y. De zevenjarige omlopen kwamen het meest voor, hetgeen verband hield met de duur van de pachtcontracten, wel ke was afgestemd op de periodieke dijkverkaveling(de verhevening), die sinds de 15de eeuw om de zeven jaar plaats vond. Pachters waren aan die termijn ge bonden en konden daardoor minder naar eigen inzicht handelen dan eigenaars. In deze klassieke stelsels werd na de braak koolzaad of gerst verbouwd, en ver volgens tarwe. Na bonen of erwten volgde weer tarwe met daarop in het vijfde en zesde j aar een peulvrucht en een voedergewas. In het zesde of zevende j aar werd dan opnieuw gebraakt. Tot 1860 paste Adriaan Vaar dit traditionele rotatiesche ma, waarin voor de tarweteelt een belangrijke plaats was ingeruimd, min of meer toe. In de eerste vier jaar na de braak was de vruchtwisseling op de verschil lende percelen steeds gelijk: koolzaad, tarwe, paardebonen of erwten, en tarwe. Daarop volgde een per 'stik' variërende bezetting met peulvruchten, voederge wassen, gerst, rogge en aardappelen. Van een vaste rotatie of alleen maar van een vaste omlooptermijn kan men vanwege deze variatie na het vijfde jaar niet spreken. De zes- en zevenjarige omloop kwam het meest voor, maar ook werd wel een vijf- of achtjarige omloop toegepast, en éénmaal zelfs een negenjarige. Voor dezelfde percelen en 'stikken' golden veelal verschillende termijnen. In het begin van de jaren zestig brachten de verkleining van het koolzaadareaal, de introductie van de meekrap en de vermindering van de braak verandering in het vaste aanvangspatroon. Te signaleren valt dat de plaats van het koolzaad werd ingenomen door de wintergerst; dat meekrap steeds op een halmgewas volgde, en dat na meekrap er doorgaans erwten verbouwd werden. De inzaai van tarwe om het andere jaar bleef onveranderd op het programma staan. De 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 110