Meekrap delven: Tweejarige meede tussen 60,- en 76,- per gemet (een be drag van 66,- komt neer op circa 1,20 per dag per man). Driejarige meede 90,-. Na 1870 steeg het totaalbedrag dat voor het delven werd betaald, maar het is niet uit te maken hoe hoog. Meedekken: In 1859 en 1860 respectievelijk 10,75 en 9,96 per gemet, daarna 8,-. In 1870 9,- en in 1871 8,40. Meekrap onderhouden: Dit geschiedde in de maanden voor het begin van de oogst. Adriaan Vaar rekende voor jonge meede 12,50 per gemet en voor oude 7,50. In 1869 en later is voor het onderhoud van oude meede 10,- betaald. Delven engreppelen: De accordlonen hiervoor variëren zo sterk, afhankelijk van de breedte en diepte van de sloten en greppels, dat het weinig zin heeft hier be dragen te vermelden. Het dagloon van volwassen arbeiders voor onbepaald winter- en voorjaarswerk is steeds 0,75 geweest tot 1870, behalve in het jaar 1871 toen het 0,70 be droeg. In 1870 werd het vastgesteld op 0,80. Het moet evenwel benadrukt wor den dat men verschillende afwijkingen van deze bedragen kan vinden; afwijkin gen die niet altijd te verklaren zijn 6. In de oogsttijd was het loon altijd hoger. Dan schommelden de daglonen tussen 0,80 en 0,90 in juni en juli, en tussen 0,90 en 1,-in augustus en september. Vanaf 1870 is daar steeds een dubbeltje bij gerekend. Op topdagen werd er wel 1,10 en 1,20 uitgekeerd. Vrouwen verdienden in het voor- en najaar doorgaans 0,50 per dag, en in de oogsttijd 0,60. Incidenteel dienstbodenwerk werd beloond met 0,25 en 0,40. Bij hooiwerk, afvorken en optassen van de schoven konden sterke vrouwen 0,75 tot 0,80 verdienen. Wat betreft de beloning van kinder- en jeugdarbeid is er zoveel variatie te vinden, dat het niet doenlijk is om richtbedragen te noe men, voornamelijk omdat de leeftijden ons niet bekend waren. Tot slot volgen hier nog enkele speciale dagloontarieven die tot 1860 gehanteerd werden. Na dat jaar zijn er weinig of geen specificaties meer gegeven. Hooiwerk: 1,-tot 1,20. Mest laden en spreiden: In het voorjaar 0,75 en 0,80; in het begin van de zo mer 0,80, en aan het eind van de zomer 0,90 tot 1,-. Koolzaad 'wennen' keren): Mannen 0,90 tot 1,-; vrouwen 0,60 tot 0,70. Koolzaad dragen naar het dorszeil: Vrouwen 0,90. Koolzaad dorsen: Mannen 1,10 tot 1,15; vrouwen 0,90. Koolzaad schoonmaken: Per zak 5 ct. Meekrapkiemen zetten (tot 1870): De werkzaamheden bij het planten van mee krap als het kiemen trekken, modderen, kiemen zetten, sporen toedoen en 'strooien' zijn in de loop van de jaren op nogal uiteenlopende wijze berekend en betaald47. Soms is het totaalbedrag vermeld dat aan de hele ploeg werd uitge keerd, soms is een gemiddeld bedrag per man genoteerd (waarin dan ook het loon van diens vrouw begrepen is), en soms is alleen de totale loonkostensom ge registreerd. Voor het eigenlijke kiemen zetten, een nauwkeurig werkje, werd 1,-tot 1,10 per man berekend. Dit alles overziende constateren we dat Adriaan Vaar aan het eind van de jaren zestig zijn arbeiders meer is gaan betalen, eerst door hun het zomerloon over een langere periode uit te keren, later-omstreeks 1870-door de daglonen te verho gen en de oogst- en dorstarieven op te trekken. Deze loonstijging heeft ongetwij feld te maken met een verminderd arbeidsaanbod in die jaren De aanleg van 94

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 120