steld maar door Adriaan Vaar. Het feit dat met uitzondering van I.Meertens geen van dezen onafgebroken tot 1872 in dienst is geweest, en dat na 1853 van een betrekkelijk snelle opeenvolging sprake is, wijst erop dat Vaar geen gemak kelijk broodheer geweest is. Men kan dat ook afleiden uit enige korte notities, die hij juist in de jaren vijftig over enkele arbeiders neerschreef. Zo tekende hij bij een los arbeider in maart 1852 aan: weggejaagden bij een arbeidster omstreeks augustus 1853: slecht snijden. Op 8 augustus 1856 betrapte hij de vaste arbeider A. van der Peil op het laden van mest voor zichzelf, en ontsloeg hem op staande voet. Diens zoon Jan bleef toen welbij Vaar in dienst, maar werd in 1859 wegens stijfhoofdigheid op zijn beurt de laan uitgestuurd. Een paar jaar later komen we hem toch nog een keer tegen op het land van Vaar, maar dan als lid van de mee- delfploeg! In hetzelfde jaar 1859 heeft Adriaan Vaar aan zijn drie andere arbei ders in totaal 6,25 als gift betaald. Het is de enige keer dat hij zijn personeel ex tra beloonde. De enkele maal dat hij de koolzaaddorsers ieder voor 20 ct te drin ken gaf, moet eerder als een teken van zuinigheid dan als een vrijgevig gebaar opgevat worden, omdat een ruime verschaffing van bier en jenever bij dit werk traditie was54. De redenen voor het vertrek van de arbeiders na 1860 zijn verder niet meer aan gegeven Men kan slechts vermoeden dat een te geringe beloning er in de meeste gevallen de aanleiding toe heeft gevormd. Zo is het opvallend dat C. Rozendaal vlak voor zijn ontslag in januari 1862 genoegen moest nemen met 0,65 per dag in plaats van de gebruikelijke 0,75, en dat een andere arbeider even voor zijn vertrek in juni 1872 zijn zomerloon verlaagd zag van 0,90 tot 0,80 per dag. Dat in de periode van 1869 tot 1872 veel jongens in dienst werden genomen voor daglonen van 40 tot 70 ct, wijst al evenzeer op een zuinige betalingspolitiek. 7. Nabeschouwing; Adriaan Vaar als boer en 'bankier' Vatten we nu eerst de resultaten van het onderzoek in het kort samen. Het be schreven bedrijf was in 1847 eigendom van de weduwe W. Vaar en werd in land- bouwtechnisch en financieel opzicht beheerd door haar zoon Adriaan. Deze voegde er enkele percelen aan toe en werd door aankoop van alle tot het bedrijf behorende percelen in 1866 de enige eigenaar. De bedrijfsindeling was en bleef traditioneel van opzet. De grootte was middel matig; in totaal omvatte dit gemengd bedrijf 35 ha. Ruim de helft daarvan werd als weide- en hooiland gebruikt. Mogelijk is de oppervlakte grasland in de loop van de afgebakende periode uitgebreid, maar zeker is dat niet. Het bouwland bleef in ieder geval dezelfde omvang houden; het besloeg circa 17 ha. Het gehele grondbezit was verdeeld in een groot aantal percelen, die sterk verspreid lagen, hetgeen verklaard wordt door de ligging in oud cultuurland. De acht percelen bouwland waren elk door afwateringsgreppels in kleine langgerekte bebou wingseenheden gescheiden, de 'stikken'. Landbouwtechnische problemen le verde deze splitsing niet op, omdat met uitzondering van het ploegen, eggen, etc. al het werk dat op de 'stikken' verricht moest worden, handwerk was. Van enige mechanisatie was in de beschreven jaren nog geen sprake. Het grondgebruik was eveneens traditioneel. De nadruk lag sterk op de graan- verbouw, met name op de tarweteelt. Een belangrijke plaats was ook ingeruimd voor koolzaad, peulvruchten en voedergewassen. In 1859 begon Adriaan Vaar met de verbouw van meekrap, aangemoedigd door de hausse in de meekrappri j- 100

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 126