zen na 1850. Hij nam zelf het initiatief tot de oprichting van een meestoof te Nis- se. Na 1875 zou de teelt van dit gewas hier evenals elders opgegeven worden. De vruchtwisseling was vrij onregelmatig. De duur van de rotaties wisselde van vijf tot negen jaar. Aan de zomerbraak werd steeds vastgehouden. Het braak land werd altijd bemest met stalmest, die uit de eigen mestput van Adriaan Vaar werd aangevoerd. Soms werd extra stalmest van anderen gekocht. Guano of kunstmest werd niet gebruikt. Aan het zaaien besteedde Vaar bijzondere aandacht. Zaai- en pootgoed werd voor alle gewassen van elders betrokken. Voor de tarweteelt gebruikte Adriaan Vaar na 1859 in navolging van andere Zeeuwse boeren zaad van andere dan in heemse rassen. Het graanzaad werd vreemd genoeg niet breedwerpig gezaaid maar met de hand op rijen gepoot. Bonen werden ook gepoot of achter de ploeg gezet. De meekrapkiemen werden op traditionele wijze in de grond gebracht. Adriaan Vaar liet tenslotte alle gewassen met uitzondering van de voedergewas sen tenminste driemaal wieden. Wat de tarwe betreft kwam de zaai- en wiedzorg tot uiting in een beschot dat bo ven het Zeeuwse gemiddelde lag. De opbrengsten van de andere gewassen wij ken niet veel af van de door Bouman opgegeven gemiddelden. Van de meekrap is in dit opzicht niets bekend55. De loonkosten zijn in de loop der jaren geleidelijk gestegen, eerst als gevolg van de introductie van de arbeidsintensieve meekrapteelt, later - tegen het eind van de jaren zestig - als gevolg van loonsverhogingen. Het dienstpersoneel bestond behalve de paardeknecht en de dienstbode uit drie tot vier vaste landarbeiders. In het drukke seizoen werden hun vrouwen daarbij ingezet en een aantal losse arbeiders. Vaste en losse arbeiders werkten meest in accoord. Voor elk werk gold een min of meer vast tarief. Gaandeweg werden de wied- en bemestings werkzaamheden in dagloon verrekend. De beloning lijkt verhoudingsgewijs laag geweest te zijn, gezien het betrekkelijk grote verloop onder de vaste arbei ders. Al met al bieden deze gegevens geen compleet beeld van het bedrijf. Een uitga- ven- en ontvangstenregister is niet voorhanden, dus over lasten andere dan loon kosten kunnen we niets te weten komen. Bedrijfresultaten en rendement zijn niet na te gaan. Het enige houvast vormt hier de ontwikkeling van de vermogenspositie van Adriaan Vaar. De gemeentelijke belastingkohieren wijzen voor de periode 1860-1879 op een gestage, en voor de periode 1879-1885 zelfs op een forse groei van zijn jaarlijkse verdiensten. Vanaf 1863 behoorden moederen zoon Vaar tot de categorie van de hoogst aangeslagenen in de gemeente Oudelande met hun aanslag van elk 40,-. In 1876 was Adriaan Vaar met de burgemeester de enige in de eerste klasse; beiden werden voor 50,-aangeslagen. Na 1879 was hij, ge meten naar zijn belastingafdracht, de rijkste man van het dorp. Zijn jaarinko men steeg in de zes jaar tot 1885 van 3000,- tot meer dan 5000,-, dat is tot twintigmaal het jaarloon van een los landarbeider. Nu kan men zich afvragen of Adriaan Vaar deze inkomensgroei alleen aan zijn landbouwersactiviteiten te danken had. Zijn bedrijf was toch traditioneel inge richt en niet bijzonder groot van opzet. Weliswaar boekten ook de doorsnee-be drijven goede resultaten in de periode waarop het Arbeidsverdiensteboek be trekking heeft. De jaren 1850-1878 golden vanwege de hoge graanprijzen als een 101

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 127