HOOFDSTUK 1. DE JAREN '20.
A. Werkloosheid: landelijke en plaatselijke regelingen.
De massale werkloosheid in de jaren '30 kon niet verhullen, dat ook het vooraf
gaande decennium een aanzienlijke werkloosheid te zien had gegeven. Welis
waar trad vanaf 1925 een lichte verbetering op, toch bleef ook in de tweede helft
der jaren '20 het werkloosheidsprobleem op de plaatselijke arbeidsmarkt ur
gent. Bouwvakkers, transportarbeiders en ongeschoolden vormden voor de ge
meente de grootste probleemgroepen'
Sinds 1917 bestond de Werkloosheidswet, die bepaalde dat georganiseerde ar
beiders ingeval van werkloosheid gedurende drie maanden een uitkering zouden
krijgen2. De niet bij een vakvereniging aangesloten arbeiders en de verzekerden
wier uitkeringstermijn was verstreken (de zgn. 'uitgetrokkenen') waren aanvan
kelijk aangewezen op de armenzorg, de kosten waarvan geheel op rekening van
de gemeente kwamen3.
Slechts aarzelend ging de regering er in 1921 toe over een steunregeling te ont
werpen. Werklozen in wier vak volgens de minister 'crisiswerkloosheid' heerste
werden nu door de overheid gesteund, zodat zij niet langer op de bedeling waren
aangewezen. Wel bepaalde de steunregeling, dat de uitkering individueel werd
vastgesteld, het uitkeringsbedrag nooit hoger mocht zijn dan 65% van het loon
en dat de maximum termijn 13 weken was, waarna de steuntrekker aan de ar
menzorg was overgeleverd.
De werkloosheidsverzekerings, de steunregeling en de bedeling waren niet meer
dan middelen om het lot van de werklozen enigszins te verzachten. De werkver
schaffing daarentegen bood de overheid de mogelijkheid de werkloosheid zelf
aan te pakken. In de loop der jaren '20 ging de regering in steeds sterkere mate
van dit middel gebruik maken: zo waren in 1924 over het gehele land al zo'n
12.000 arbeiders in de werkverschaffing geplaatst4. De werkverschaffing was
voor de overheid aantrekkelij k als alternatief voor de steunregeling. Behalve het
feit dat ze de werklozen op deze wijze kon bezighouden, zodat deze niet van de
maatschappij zouden vervreemden, bood de werkverschaffing een toetsingsmo
gelijkheid: de werkloze die niet kon of wilde werken, werd uit de steunregeling
gezet en naar de armenzorg afgevoerd5. Hieruit bleek, dat de werkverschaffing
in eerste instantie werd gezien als een manier om de ellende van de werklozen
enigszins draaglijk te maken en niet werd gekoppeld aan een actieve economi
sche politiek, gericht op een bestrijding van de werkloosheid6. Anders gesteld
was het met de Arbeidsbeurs. Al aan het einde van de 19e eeuw was in Amster
dam op initiatief van enkele werkgevers een Arbeidsbeurs opgericht, die in 1908
door de gemeente werd overgenomen. Deze hoopte via deze instelling vraag en
aanbod nauwgezet op elkaar te kunnen afstemmen om langs deze weg een actie
ve rol te spelen bij de terugdringing van de werkloosheid De enige jaren later
door minister Treub ingestelde Centrale Rijksarbeidsbeurs moest de arbeidsbe
middeling tussen de verschillende gemeenten stimuleren8.
Tot zover een overzicht van de landelijke situatie; richten we nu onze aandacht
op Vlissingen. De in het begin van de jaren '20 toenemende werkloosheid deed
de gemeente ertoe besluiten een 'Commissie Advies Crisiswerkloosheid' te in
stalleren. Het probleem was de uitgetrokken en ongeorganiseerde werklozen,
die voor een uitkering waren aangewezen op de armenzorg, aan werk te helpen.
110