HOOFDSTUK 3. DE VLISSINGSE SOCIAALDEMOCRATIE EN DE CRISIS A. De periode tot 1935. De problemen tengevolge van de economische depressie werden voor Vlissin- gen nog verergerd door de in de jaren '30 toenemende staatscentralisatie en de fi nanciële druk, die door het rijk op de gemeente werd uitgeoefend. De staatsbe moeienis had tot gevolg, dat de speelruimte voor de gemeente steeds verder werd beperkt. Krachtens opgelegde kortingen op salarissen van gemeenteamb tenaren en toezicht op de gemeentebegroting, trachtte de regering de lagere overheidsorganenen haar visie op de te voeren economische politiek op te drin gen. Bezuiniging was het motto van de overheid. Indien een gemeente onwillig was en weigerde medewerking te verlenen aan drastische verlagingen der uitga ven, konden de hogere overheden ingrijpen. Zo gebeurde het meer dan één keer, dat een gemeentebegroting waar niet de allergrootste zuinigheid was be tracht, in zijn geheel door Gedeputeerde Staten werd verworpen. De overheid ontleende haar grote invloed op de gemeentefinanciën aan de wet van 1929, die de financiële verhouding tussen rijk en gemeente op een aantal punten wijzigde'. Vóór die tijd had de gemeente een betrekkelijk grote vrijheid om de hoogte van de eigen uitgaven vast te stellen. De plaatselijke inkomstenbe lasting, die de gemeente zelf vaststelde, gaf haar de mogelijkheid de gewenste uitgaven te financierenDe wet van 1929 echter schafte deze belasting af en ver ving haar door een meer uniforme gemeentefondsbelasting, die de onafhanke lijkheid van de gemeente ernstig ondermijnde2. Het rijk had met de nieuwe be lasting een uitstekend middel gevonden om de gemeenten onder druk te zetten en zou in de toekomst niet aarzelen om van dit middel gebruik te maken3. Voor vele sociaaldemocraten was de gewijzigde financiële verhouding tussen rijk en gemeente een doorn in het oog. Als voorstanders van een vérgaande ge meentelijke autonomie ageerden zij tegen de wet. Hun reactie was begrijpelijk, gezien het feit dat zij juist in de gemeenten machtsposities hadden opgebouwd. De verworvenheden op plaatselijk niveau dreigden te worden aangetast4. Hun verzet baatte echter niet. De wet werd door het parlement aangenomen6. Van een autonome gemeentepolitiek kon in de jaren '30 derhalve geen sprake zijn. Dit maakte de positie van de sociaaldemocraten allesbehalve aantrekke lijk. Hoe stelden zij zich binnen de gemeente ten aanzien van de crisis en de werkloosheid op? De sinds 1928 in Vlissingen bestaande steunregeling was volstrekt ontoereikend om de gevolgen van de snel stijgende werkloosheid op te vangen. De sociaalde mocraten drongen aan op een nieuwe regeling, die de tarieven zou verhogen, de uitkeringstermijn verlengen en de bonden zou inschakelen bij de uitkeringen. Het vertrouwen in de AR-wethouder Laernoes was niet groot. Hem werd ver weten, dat hij de arbeiders wilde overleveren aan de liefdadigheid en dat hij de vakorganisaties zo veel mogelijk buiten spel wilde zetten6. Bij dit laatste doelde de sociaaldemocraat Van Spanning op een vergadering, die Laernoes in 1930 met de metaalbewerkersbonden had belegd. De wethouder had toen een werk loosheidsfonds willen vormen, waarin de arbeiders wekelijks wat zouden moe ten storten. Hun bijdragen zouden dan worden aangevuld met vrijwillige giften van de burgerijDe vakorganisaties waren echter niet op dit voorstel ingegaan7. 120

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 146