werden geheel of gedeeltelijk gefinancierd door particulieren, die daarmee
recht kregen op een deel van de opbrengst van de prijsgoederen. De overheid
had recht op 10% van de opbrengst.
De overheid in de Nederlanden begon al aan het einde van de 15e eeuw in te zien,
dat de grenzen tussen kaapvaart en zeeroverij dreigden te vervagen ten koste
van de handel en koopvaardij. Daarom richtte Maximiliaan van Oostenrijk in
1488 een admiraliteit op met als standplaats Veere5.
De admiraliteitsraad nam de klachten in behandeling, die ingediend werden
door buitenlandse kooplieden tegen vanuit de Nederlanden opererende kapers.
De raad had als taak te oordelen of de kaper zijn commissiebrief had overtreden
en of de prijzen inderdaad toebehoorden aan inwoners van het land waarmee
men op dat moment in oorlog was. Werd de kaper in het ongelijk gesteld, dan
vielen de goederen weer terug aan de oorspronkelijke eigenaar.
Volgens de ordonnantie van Maximiliaan van Oostenrijk moest de Veerse admi
raliteit gezag uit gaan oefenen in alle Nederlandse gewesten, in de praktijk ech
ter beperkte dit gezag zich tot Zeeland. Holland weerstond namelijk het centra-
lisatiestreven van de Bourgondiërs op dit gebied en het gewest bleef vasthouden
aan de oude eigen regelingen en gebruiken. Vlaanderen bleef ook enigszins
apart staan van de Veerse admiraliteit en kreeg een eigen vice-admiraal met on
der hem een raad. De raad te Veere functioneerde wel als hof van appèl voor de
te Duinkerken gevestigde Vlaamse admiraliteitsraad. Hoger beroep tegen uit
spraken van het in Veere gevestigde college was mogelijk bij de Grote Raad van
Mechelen.
Voorzitter van de Veerse admiraliteitsraad was de admiraal. Deze functie werd
tot de verplaatsing van de raad naar Gent in 1559 altijd vervuld door leden van
het geslacht Bourgondië-Beveren, heren van Veere. Dit geslacht had de raad
stevig in zijn greep: zij kozen de leden uit hun direkte omgeving en de eerste ja
ren vergaderde het college op Zandenburg, het kasteel van de heren van Veere.
In het takenpakket van de admiraal zat, naast het voorzitterschap en de uitgifte
van kaperbrieven, de leiding van de oorlogsvloot. De vaste vloot was zeer be
perkt van omvang (5 tot 10 schepen)maar in tij den van spanning werd deze klei
ne kern snel aangevuld met andere schepen, die gefinancierd werden met beden
uitgeschreven door Prelaat en Edelen van Zeeland. Onafhankelijk van de regu
liere vloot opereerden vele kapers, die zich in hun commissiebrief verplicht had
den de genomen goederen aan te geven bij de admiraal en hem daar 10% van af
te staan.
Nog maar zeer zelden zijn de hoofdlijnen van de zeegeschiedenis van de 16e
eeuw getoetst aan de ervaringen van individuele vrijbuiters. Historici die op
zoek waren naar heldendom en nationale trots wendden zich liever tot de 17e
eeuw. In het kapen van tientallen scheppen viel niet veel heldhaftigheid te ont
dekken, ook al behoorden de genomen schepen of de lading aan de onderdanen
van een vijandelijke mogendheid. Een artikel uit 1848 van de hand van L. de
Baecker over Gerard van Meckeren (1528-1562), die het bracht tot vice-admi
raal van Vlaanderen, vormde een uitzondering6. De Baecker, die kon beschik
ken over het persoonlij k archief van Van Meckerenging echter nauwelij ks in op
diens bemoeienissen met de kaapvaart, alhoewel zijdelings blijkt dat Van Mec
keren daar grote belangen in had.
Door het schetsen van de levensloop van kapitein Frans Behem, als aanvulling
en kontrole op de summiere mededelingen van Reygersberchhopen wij het ge-
2