protegeren en daarom de zaak tot een prestigekwestie maakten. Ondertussen was de reder Robert Cuper vanuit Veere in Dordrecht gearriveerd. Cuper probeerde daar via een omweg zijn aandeel in de buit te bemachtigen, want hij wilde niet in direkte relatie gebracht worden met de kapers. Een aantal kooplieden uit Dordrecht trad daarom voor hem op als tussenpersoon; in werke lijkheid ging de overdracht met gesloten beurs25. Verklaringen die later afgelegd werden door Behem en Cuper bevestigden dat zij in het geheim een accoord had den gesloten, waarmee de laatste recht kreeg op een deel van de goederen als fi nancier van het schip van Behem. Terug in Veere sloeg de reder zijn aandeel - 5 balen en 7 stukken canevas met een waarde van ca. 450 gulden - op in zijn huis. De benadeelde partij zat in de tussentijd niet stil. De gebroeders Beauvoir dien den een klacht in bij de regente Maria van Hongarije en ze stuurden hun twee dienaren Willem en Jan de la Mersse naar Holland in gezelschap van de pensi onaris van de Engelse natie, Thomas Brandelijn. Hun opdracht was het stadsbe stuur van Dordrecht te overreden beslag te leggen op de geroofde balen textiel. Ze stuitten echter direkt op onwil, want schout Jan Willemszn van Dreynck- waert en de burgemeesters weigerden een beslag. Thomas Brandelijn wist toen van het Hof van Holland een arrestatiebevel te krijgen op naam van de uit Veere afkomstige vrijbuiters. Als tegenmaatregel sloot schout Dreynckwaert Willem en Jan de la Mersse op in een herberg. De deurwaarder, die gestuurd werd door het Hof, hoefde ook niet op zijn hulp te rekenen en onmiddellijk na de aankomst van de deurwaarder in Dordrecht zette de schout de twee dienaren van de Engelse kooplieden zonder pardon uit de poort, nadat ze nog eens beroofd waren van al hun geld en papieren. Op het raadhuis van Dordrecht hoorden de schout en schepenen wel naar de eisen van de deurwaarder, maar boden hem verder geen assistentie aan. Het lukte de deurwaarder toch om zonder hulp kapitein Pieter van Rostyck te assisteren, waarbij de kapitein echter als voorwaarde stelde eerst naar het raadhuis ge bracht te worden. Het bestuur weigerde echter wederom hem gevangen te zet ten, noch kreeg de deurwaarder gedaan dat ze de kaper een borgsom lieten stor ten. Teleurgesteld liet hij Pieter van Rostyck, op dat moment nog in bezit van de opbrengst van de prijsgoederen, weer vrij We moeten het als een gebaar van goede wil opvatten, dat de schout beslag liet leggen op het schip van de vrijbuiters en het binnen de stad liet brengen. Kapi tein Van Rostyck was er toen al lang vandoor met de opbrengst van de buit en het geld zou snel verteerd zijn. Op 3 juli 1537 deed de admiraliteitsraad van Veere uitspraak in deze zaak. Be hem en zij n mannen stonden zeer zwakdaar ze hun eed aan de admiraal hadden gebroken door het heimelijk verkopen van de buit in Dordrecht. De admiraal moet geprikkeld zijn geweest en een voorbeeld hebben willen stellen, want het was zeker niet in zij n belang als Zeeuwse kapers prij sgoederen buiten zijn gebied verkochten en niet aan hem 10% van de opbrengst afdroegen. Bovendien bleek de voornaamste troef van kapitein Behem, de getuigenis van de twee Fransen, niets waard toen zij hun in Dordrecht afgelegde verklaring introkken. De raad veroordeelde Behem tot betaling van de kosten van het proces en droeg hem op de door de Engelsen geleden schade te vergoeden. Met deze rechtszaak was het voor de Engelsen nog niet afgelopenwant in augus tus van het jaar 1537 moest Willem de Beauvoir weer procederen voor de admi raliteitsraad; nu tegen de baljuw van Veere, Dominicus van den Nieuwenho- 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1986 | | pagina 28