HOOFDSTUK 3
EEN KORT OVERZICHT VAN HET VERVOLG
Met het totstandkomen van het bestand was de interesse bij de Fransen voor een
Oost- of Westindische Compagnie niet verdwenen. Er werd van deze zijde zelfs
de suggestie gedaan om een Franse, een Engelse en de Nederlandse compagnie
op Oost-Indië te verenigen. Van Aerssen schreef in december 1609 aan Olden-
barnevelt, dat hij de Fransen aangeraden had hiermee te wachten totdat het
VOC-octrooi afgelopen was en daarna de aandacht zoveel mogelijk op West-In-
dië te richten. Dat van Franse zijde niet veel meer druk werd uitgeoefend, waar
door het bij plannenmaken bleef, valt wellicht toe te schrijven aan het geringe
enthousiasme dat de Franse minister Sully voor koloniale ondernemingen aan de
dag legde. Naar zijn mening waren de Fransen hiervoor niet in de wieg gelegd1.
Hendrik IV had stellig andere denkbeelden over het Franse volkskarakter, maar
met zijn dood in mei 1610 bleek er vooralsnog aan verdere pogingen een eind ge
komen.
Ook Usselinx liet het er bij zitten, al was het voor een korte periode. Zijn aan
dacht ging uit naar de droogmaking van de Beemster. De investeringen hierin
kostten hem zijn fortuin en leidden zelfs tot een faillissement in 1616. In 1614 was
hij echter weer actief bezig met de WIC. Door hem werd een groot aantal rekes
ten bij de Staten van Zeeland, de Staten van Holland en bij de Staten-Generaal
ingediend2. Dit had tot gevolg dat er in 1614 en vanaf 1617 in deze vergaderingen
wederom over de onderneming gesproken werd. Eind 1614 werd voorde tweede
maal het punt bereikt dat er een concept-octrooi aan de provinciën werd toege
stuurd. Moeilijkheden met de gevestigde belangen in de Guineavaart, die de
zaak belemmerden, waren door de Staten-Generaal al met enige moeite uit de
weg geruimd2. De Staten van Holland beslisten echter ander. Daar waren 'eeni-
ge swarigheden gemoveert'4. Deze hadden opnieuw betrekking op de verdeling
der bewindhebbersplaatsen en der equipage en op de zoutvaart. Nieuw was al
leen dat nu van de VOC de limietscheiding tussen het arbeidsterrein van beide
compagnieën tot een probleem gemaakt werd. Het gevolg was dat de voorberei
dingscommissie opdracht kreeg zich hierover nog eens te buigen en dat de 'saec-
ke in naerder bedencken gehouden ende uytghestelt' werd. Dit uitstel duurde
volgens de resolutieboeken tot september 1618, toen de failliete Usselinx een
vrijgeleide verkreeg om voor de vergadering te kunnen verschijnen.
Dat er bijna twee jaar lang geen schot in zat weet Usselinx later aan trainering
door Oldenbarnevelt: 'Deze sake is dan meest tegen gehouden geweest door den
Advocaet van Holland Johan van Oldenbarnevelt, die de zelve noyt gunstig en
was ende met de groote authoriteyt die hy hadde, die selve licht konde verhinde
ren'5. Dat Oldenbarnevelt geen hoge dunk had van Usselinx' plannen en hem
zelfs bewust tegenwerkte, heeft hij tijdens de verhoren na zijn inhechtenisne
ming zelf bevestigd. Van voorstander van octrooiverlening gedurende de oorlog
was hij in de tijd van wapenstilstand tot tegenstander geworden. Het gevaar van
inbeslagneming van Hollandse koopvaarders in Spaanse havens als reactie op de
oprichting van een WIC achtte hij te groot. Overigens ook bij andere Hollandse
regenten wist de armlastige Usselinx weinig vertrouwen te wekken6. Daarbij
komt nog dat de WIC-plannen, althans in deze jaren, vooral gekoesterd werden
in de kringen van Oldenbarnevelts contra-remonstrantse tegenstanders, de oor-
43