CONCLUSIE
Uit het korte relaas over de latere fase van het besluitvormingsproces blijkt dat
de basis voor het WIC-octrooi van 1621 reeds gelegd was in de jaren 1606-1607.
Vrijwel alle tegenstrijdige belangen die in 1607 bijna verzoend leken, speelden
in de jaren 1618-1621 nog altijd een rol. Dat het overleg in beide fasen zo moei
zaam verliep, was aan vele factoren te wijten. Allereerst was er de zeer gecompli
ceerde staatsinrichting. Het getal der betrokken instellingen (vroedschappen,
statenvergaderingen, Staten-Generaal) was zeer groot. Bovendien mengden
zich hierin alle mogelijke individuen (kooplieden, prins Maurits), allen met hun
eigen wensen en belangen. Hierdoor was het mogelijk dat de lokale belangen
strijd tussen enkele steden als Middelburg en Vlissingen de voortgang ernstig
kon belemmeren.
Daar kwam nog bij dat het hier een zaak betrof die consequenties had voor de
buitenlandse politiek, een beleidsterrein waarvan niemand wist waar de feitelij
ke bevoegdheden binnen de unie precies lagen. Dat in de tweede fase ook de
VOC-bewindhebbers in de WIC een bedreiging van hun status gingen zien,
maakte het er bepaald niet eenvoudiger op. Deze groep was immers nauw geli
eerd aan politieke machtshebbers en vertegenwoordigde een belangrijk deel van
het in de Nederlanden te investeren handelskapitaal.
In de bestaande literatuur over de oprichting van de Westindische Compagnie
wordt vrijwel zonder uitzondering aan Willem Usselinx een grote rol toebe
deeld, hetzij als grondlegger, hetzij als het brein achter de onderneming. Dit
beeld blijkt enigszins te moeten worden aangepast. Over zijn activiteiten vóór
1606 weten we zeer weinig. Zijn roem dankt hij vooral aan zijn activiteiten in de
periode 1614 tot 1621Het is de vraag of, als de WIC al in 1607 van de grond was
gekomen - en dat heeft weinig gescheeld - niet Francken in zij n plaats als de weg
bereider of het brein bekend zou zij n geworden .Inde relatief snelle gang van het
besluitvormingsproces in deze eerste jaren kreeg Usselinx, voor zover valt na te
gaan, nauwelijks gelegenheid zijn ideeën in een uitgewerkte vorm te ventileren.
Vooralsnog moeten we concluderen dat zijn inbreng in het concept-octrooi van
1606 gering is geweest. Het was grotendeels gebaseerd op het VOC-octrooi en
slechts op enkele punten aan de omstandigheden aangepast. Het meest opmer
kelijke is, dat die artikelen die een 'modernisering' ten opzichte van de Oostin-
dische zustermaatschappij zouden hebben betekend, namelijk die welke in de
richting gingen van Usselinx' latere Raad van Indië-voorstellenreeds in 1606 in
de eerste concepten te vinden warenKunnen zij niet evengoed van Francken af
komstig zijn geweest? Een definitieve beantwoording van deze vraag zal mis
schien wel nooit te geven zijn. De bronnen ertoe blijken te ontbreken. Dit geldt
overigens voor meer facetten van het hier beschreven proces van plannenma-
ken. Veel zal nooit of uiterst moeilijk boven water zijn te halen. Een voorbeeld
hiervan is de rol die de persoonlijke eigenaardigheden, voorkeuren en antipa
thieën moeten hebben gespeeld. De bronnen laten ons hier goeddeels in de
steek. Weliswaar zijn er de pamfletten, met name die van Usselinx, maar deze
geven slechts de visie van één van de vele deelnemers aan het spel.
Volgens Stols is het minder j uist de oprichting van de compagnieën vooral te zien
als een bedrijfseconomische vernieuwing of als de aanvang van de Hollandse
koloniale handel. Lieverziet hij er het begin in van 'staatstussenkomst in dehan-
46