Het gaat hier om een uitgevoerd onderzoeksprogramma. Toch verwerft hij er geen beroemdheid mee, want de totale omvang is beperkt. Iets dergelijks geldt ook voor Van de Heyde, ook al verricht deze uitstekende waarnemingen. Beiden verwerven nauwelijks een bekendheid als bv. Swam- merdam, De Graaf, Van Leeuwenhoek of Steno. Een eerste reden is de omvang van hun werk, maar zeker ook hun gebrek aan contacten speelt een rol. Noch een opdracht van De Heide's boek aan de Royal Society, noch een tweede op dracht aan het 'Collegium naturae curiosorum' veranderden daar wat aan. Toch leverden deze wetenschappers van het tweede plan een afbeelding van het onderzoek en de probleemstellingen van hun tijd. Wellicht een afbeelding in een donkere spiegel, maar dan komen de brandpunten des te contrastrijker naar vo ren. De Rariorum plantarum historia van Clusius staat in het perspectief van de toe nemende hoeveelheid exotisch botanisch materiaal, dat filologisch ingepast moest worden in het overgeleverde systeem van de materia medica. Door de va der der botanie werden de nieuwe planten geordende feiten. Roels beperkte zich tot de anecdotische beschrijvingen en het verzamelen van rariteiten. Tussen Pelletier en Roels ligt een even grote afstand als tussen de vaders der bo tanie en Bauhin. Enerzijds een afname van de hoeveelheid materia medica, an- derszijds een toename van de interesse in de plant als onderzoeks-object op zich. Bij Bauhin is er een theorie over de onderliggende orde in het plantenrijk, bij Pelletier ontbreekt deze. Waar De Heyde dezelfde onderwerpen aansnijdt als Willis in zijn onderzoek naar de mossel, de spieren en het bloed, ontbreekt bij hem toch theorie-vorming vanuit deze resultaten, dan wel de interpretatie van resultaten vanuit een the orie. Wanneer hij evenals Van Leeuwenhoek de haarvaten onderzoekt, dan laat hij uiteindelijk de theoretische interpretatie van het geziene open, waar Van Leeuwenhoek deze wel geeft. Dit ondanks of dank zij de meer wetenschappelij ke opleiding, die De Heide had. De konijnen die Everaerts in zijn onderzoek naar de embryonale ontwikkeling gebruikte leverden geen nieuwe gegevens op over de rol van de ovaria en de folli- kels, zoals bij De Graaf. Te zeer bleef het onderzoek van Everaerts binnen zijn vragen naar de rol van lever en hart. Het eigene van het werk van De Graaf, van Leeuwenhoek of Clusius komt naar voren in contrast en overeenkomst met de onderzoekers van het tweede plan. Het biologische onderzoek in het 17e eeuwse Middelburg ten slotte geeft ons de indruk van een aantal geïsoleerde vliedbergen in een vlak landschap. Afzonder lijke groepjes, zonder enig onderling wetenschappelijk contact. Roels en Pelle tier staan los van elkaar. De zo actieve groep van Everaerts en Van de Voorde blijft bijna in een vacuum. Als deze indruk juist is, dan stelt die ons voor de vraag waardoor. Waardoor een luctor et non emergo? Is dan de aanwezigheid van een universiteit van belang, zoals Van Berkel in zijn geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland ''1 stelt? Wellicht, maar wat is dan de status van het in dezelfde periode functione rende 'Collegium Amstelodamense', waartoe o.a. Swammerdam, Steno. Blasi- us, Bidloo en Slade behoorden37? Of waarom was er in Franeker minder weten schappelijk bedrijf in deze periode dan in Middelburg, hoewel Franeker een uni versiteit had38? Met deze vragen zijn we dan beland bij het citaat aan het begin van dit artikel. Zij illustrereren, onbeantwoord als zij zijn, nog eens het belang van lokale wetenschapshistorie.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 136