I. INLEIDING De doelstelling van het 10e Benelux-congres voor de geschiedenis der weten schappen was het belichten van historische aspecten van wetenschapsbeoefe ning in Zeeland in relatie tot datgene wat elders op een vergelijkbaar gebied ge beurde. Dit thema willen wij in deze bij drage uitwerken aan de hand van het wetenschap pelijke werk van een Zeeuws onderzoeker uit de eerste helft van de achttiende eeuw, te weten de Middelburgse stadsarchitect Jan de Munck. Hij begon in 1724 op 37-jarige leeftijd met astronomische waarnemingen, en werd vervolgens door deze wetenschap dermate gegrepen, dat hij elf jaar later (in 1735) een volwaar dig observatorium bouwde naast zijn woonhuis aan het Middelburgse Molenwa ter'Op deze plaats heeft hij tot vlak voor zijn dood in 1768 intensief de sterren hemel bestudeerd, een bezigheid die hem met verschillende meer en minder be kende astronomen uit zijn tijd in contact heeft gebracht, en die er toe geleid heeft dat hij in 1747 door stadhouder Willem IV tot diens 'Astronomus en Observa- teur in de Hemelloop en Sterrekunde' werd benoemd. Welk beeld mogen we nu van het werk van De Munck vormen? Welke plaats kunnen we hem toekennen in de geschiedenis van de Zeeuwse wetenschapsbe oefening en van de Nederlandse sterrenkunde? Wanneer we een antwoord op deze vraag proberen te schetsen, kunnen we niet om een aantal afgeleide vragen heen. Vanuit welke maatschappelijke en intellectuele achtergrond was De Munck bijvoorbeeld werkzaam? Moeten we hem zien als een geïsoleerd geval of als een exponent van een bepaalde wetenschappelijke traditie? Is er verder iets te zeggen over zijn motieven? Was de astronomie voor hem een aardig tijdverdrijf met eventueel de mogelijkheid tot Godsverering, of was het eerder de wetenschappelijke uitdaging die hem trok? Hoe was derhalve het ni veau van zij n werk? Wat vond hij daar zelf vanen hoe werd hij door anderen be oordeeld? Trouwens wie waren die anderen? Er is nog maar betrekkelijk weinig bekend over de astronomische onderzoekers in de Nederlanden uit deze periode. Noch over hun werk, noch over hun onderlinge relaties is veel geschreven en dit hiaat verdient opvulling2. Tot nu toe wordt het beeld van de Nederlandse astronomie voor de eerste helft van de achttiende eeuw te veel bepaald door zeer negatieve negentiende eeuwse uitspraken. Zo stelt de directeur van de Leidse sterrenwacht in 1846: 'Es ist öfters behauptet worden, dass in dem Zeitraumzwischen Huygens und Lulofs' (dwz. ruwweg eer ste helft achttiende eeuw) 'die Astronomie in den Niederlanden im Todesschlafe versunken lag und dieser Behauptung lasst sich nicht widersprechen.'3 Dat laatste hopen we met deze bijdrage nu juist wel te doen. Wetenschaps-ge- schiedenis is niet alleen de geschiedenis van grote ontdekkingen en wetenschap pelijke helden. Er dient ruimte te zijn voor het gehele sociale proces dat met veel vallen en opstaan leidt tot de verwerving en acceptatie van kennis. Vanuit die op tiek gezien hoop ik aan te tonen dat De Munck en zijn confraters een wezenlijke bijdrage hebben geleverd tot de geschiedenis van de Nederlandse astronomie. 104

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 142