II. DE ASTRONOMIE AAN HET BEGIN VAN DE ACHTTIENDE EEUW Voordat we iets zinnigs kunnen zeggen over De Munck's astronomische waarne mingen, is het noodzakelijk dat we enig inzicht verwerven in de stand van deze wetenschap aan het begin van de achttiende eeuw. Hoe was het met dit vak ge steld?1 In de zeventiende eeuw was de professie ingrijpend veranderd. Door de uitvinding van de verrekijker (overigens een Middelburgse claim2), het slinger uurwerk en de micrometer was de astronomie van een in hoge mate kwalitatief vak omgezet in een kwantitatieve wetenschap, waarin precisie-metingen moge lijk waren. Kon Tycho Brahe aan het eind van de zestiende eeuw waarnemingen uitvoeren met instrumenten die tot op twee boogminuten nauwkeurig waren, rond 1700 was deze nauwkeurigheid sterk gestegen. Volgens sommigen bedroeg de instrumentele precisie rond 1725 ongeveer 8 boogseconden3. (Ter vergelij king: de maandiameter is ca. 30 boogminuten groot, dat zijn 1800 boogsecon den.) Tegen het einde van de eeuw zou de voortschrijdende techniek metingen mogelijk maken met een nauwkeurigheid van omstreeks één seconde4. Vergele ken met Brahe dus een verbetering van ruim een factor 100. Deze sterk verbeterde observatie-technieken leidden er toe dat het in de zestien de eeuw ontvouwde wereldbeeld van Copernicus rond 1700 definitief was geves tigd. Aan de hemel waren inmiddels drie rotatie-centra aangetoond, te weten de Zon, de Aarde en de planeet Jupiter. Ook hadden de observaties tot gevolg ge had dat de schaal van het veronderstelde hemelgewelf extreem vergroot moest worden. De kosmische dimensies bleken veel groter te zijn dan men ooit voor mogelijk had gehouden5. Zo bleek men - ondanks de verbeterde instrumentatie - toch niet in staat te zijn om een schijnbare beweging van de dichtstbij staande sterren aan te tonen. Deze zogenaamde 'sterreparallax' was een noodzakelijk gevolg van de veronderstel ling van Copernicus dat de aarde rond de zon draait. Net zoals een reiziger op aarde een dichtbij staande boom tegen de horizon ziet bewegen, zo moet een astronomische waarnemer een verschuiving kunnen constateren van relatief dichtbij staande sterren ten opzichte van verder weg staande sterren. In feite zou men de projectie van de aardbaan tegen het hemelgewelf moeten kunnen waar nemen. Uit het feit dat deze verschuiving niet boven de meetnauwkeurigheid van de toenmalige instrumenten uitkwam, concludeerde de Engelse astronoom Bradley in 1728 dat de afstand tot de dichtstbijzijnde ster toch zeker zo'n 400.000 astronomische eenheden (ofwel: zonsafstanden) moest bedragen6. Dit was een aanzienlijk grotere afstand dan de in de Oudheid en middeleeuwen gehanteerde schatting van ca. 20 astronomische eenheden. De schaal van het veronderstelde hemelgewelf moest dus ongeveer met een factor 20.000 worden opgerekt. Veroorzaakte de verbeterde meetnauwkeurigheid op deze manier een concep tuele uitbreiding van het heelal, ze maakte anderzijds ook een ontdekking moge lijk waarmee de beweging van de aarde rond de zon even onomstotelijk werd aangetoond als wanneer men de sterreparallax wél had kunnen meten. Bij zijn speurtocht naar de bepaling van de sterreparallax had Bradley namelijk de astronomische aberratie ontdekt, een systematische verschuiving van de waar genomen positie van een ster als gevolg van de eindige snelheid van het licht. De verklaring ervan was briljant van eenvoud. In de tijd waarin het licht zich door een telescoop van objectief naar oculair verplaatst, vervolgt de aarde ra- 105

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 143