waarschuwen tegen dit kleurrij k verschij nseleen optisch fenomeen dat hijzelf al in de jaren 1718-1719 had onderzocht. De 'gekleurde ring' was namelijk niets an ders dan een optisch effect van de in de kijkers toegepaste lenzen. Iedere lens kent twee soorten afwijkingen die de scherpte van een afbeelding be perken. De eerste, de zogenaamde sferische aberratie, is een afwijking in de stralengang die ontstaat als een gevolg van vorm-foutenDe gevolgen ervan had men door zorgvuldiger slijptechnieken al in de 17e eeuw weten te beperken. Daarnaast bestaat er nog de chromatische aberratie, een afwijking in de beeld vorming, die plaats vindt als gevolg van de ongelijke breking van de verschillen de kleuren licht. Dit laatste effect had De Munck en Klinkenberg parten ge speeld34. Helaas voor hen bezit de maan dus toch geen atmosfeer. Resumerend blijkt De Munck's instrumentarium in de jaren rond 1740 in kwali teit zeker vergelijkbaar te zijn met wat elders in Europa in gebruik was. Zijn claim mag op dit punt dus gehonoreerd worden. In de jaren na 1750 neemt de precisie van de instrumenten echter een grote vlucht. De opkomst van professi onele instrumentmakerijen maakt verfijndere technieken mogelijk. Schaalver delingen verkrijgen een microscopische aflezing; quadranten worden gestand aardiseerd en beveiligd tegen ongelijke uitzetting of verbuiging door de zwaarte kracht. Uiteindelijk wordt hun rol door gehele meetcirkels met meervoudige af lezing overgenomen. De uitvinding van de achromatische (lenzen-)kijker door Dollond in 1759 betekent een doorbraak in de observatie-mogelijkheden, en ook spiegeltelescopen verkrijgen beter reflecterende, nauwkeuriger gevormde, gladder gepolijste en grotere spiegels. Tenslotte wordt ook de theorie van de be rekeningen er niet eenvoudiger op35. Al met al moet De Munck in 1761 dan ook verzuchten: 'Ik werd en ben reeds een man van hoge jaren. Om alle fijne en keurige gesteldens na te gaan is wat moei lijk'36. Bij zijndood-hij overleed op 24 februari 1768-waren zijn instrumenten stellig verouderd. Zijn zoon Laurens Dunewey geeft dit trouwens ook toe. In een brief aan Klinkenberg laat hij weten de observaties niet te zullen voortzet ten, 'gezien de accuratesse der werktuigen en observatoria welke thans daartoe vereyscht worden[en] waarvan die en dat van mijn vader zaliger thans niet meer voldoen zouden.' Vernieuwing van het instrumentarium zou een te kostbare zaak worden, en daarom houdt hij het maar bij de theorie, immers: 'De theorie is aller aangenaamst, gelijk de Practijq allerzwaarst is. Koningsbeurzen heeft men thans nodig om een goede en welvoorziene waarnemingsplaats te hebben. Ik voor mij ben er door van afgeschrikt, ook zoude mijne indispositie mij zulx ver bieden.'37 139

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 185