Het heelal met zijn onmetelijke afstanden en ontelbare sterren die even zo vele zonnen zijn met planeten, een duizelingwekkend aantal werelden81. Voor wie zijn al die werelden? Alleen voor de bewoners van de aarde? De mens neemt gewoonlijk in de fysico-theologische beschouwingen een sterk centrale positie in als kroon van de schepping: zeer veel is uitsluitend om hèm ge schapen. Ook bij Krom kom je dit regelmatig tegen. Sommige fysico-theologen gingen zelfs zover dat rampen, zoals bijvoorbeeld overstromingen, via een om weg toch weer nuttig waren voor de mens: ze leveren ons vruchtbare grondenen maken het ons mogelijk om later turf te steken82. Van deze extreme, op de mens gerichte doelmatigheidsgedachte heb ik bij Krom geen voorbeelden aangetrof fen. In het geval van de hemellichamen moet hij echter erkennen dat ze er niet al lemaal voor de mens zijn, want er zijn er bij die we nooit te zien zullen krijgen. Daarom kan niemand volgens hem zeggen wat het doel van de geschapen kos mos precies is. Hij heeft daarvoor echter wel een andere oplossing bij de hand: naar alle waar schijnlijkheid hebben al die zonnen, net als onze zon, planeten die door redelij ke wezens bewoond worden, een gedachte die in fysico-theologische kringen vrij gangbaar was en die teruggaat op de Cosmotheoros (1698) van Christiaan Huy- gens (1629-1695). Immers, het draagt bij tot meerdere glorie van de Schepper83. Krom haast zich eraan toe te voegen dat dit denkbeeld niet in strijd is met de Hei lige Schrift en er misschien zelfs wel door gesteund wordt, want als in Handelin gen 17:26 wordt gezegd dat God uit één bloed de hele mensheid liet voortkomen om op de aarde te wonendan zou men ertoe neigen te denken dat er ook nog an dere schepselen bstaan die elders wonen, buiten onze aarde84. We hebben hier te maken met een typisch staaltje fysico-theologische exegese. Of wellicht is het beter te spreken van inlegkunde. Zo vinden we bijvoorbeeld bij Nieuwentyt de opmerking dat we de afplatting van de aarde bij de polen in de Bijbel terugvinden, immers Jeremia spreekt van de zijden van het noorden, en een zuivere bol heeft geen zijden85. En Josua van Iperen (1726-1780), een colle ga van Krom, meende dat Abraham, toen God hem vroeg de sterren te tellen, dat niet kon, omdat hij op dat moment een versterkt gezichtsvermogen kreeg, waardoor hij zag wat wij nü met onze kijkers zien, zodat er aan tellen inderdaad niet gedacht hoefde te worden8'1. Evenals Huygens in zijn Cosmotheoros, waarvan Boerhaave ons vertelt dat het zijn lachlust opwekte verlaat Krom met zijn werelden de empirische bodem. Hij stelt dat in alle zonnestelsels redelijke schepselen op redelijke wijze God zul len verheerlijken. Misschien is de hemel wel het middelpunt van al die bewegen de stelsels. Misschien is Christus wel in al die werelden geweest. Wie weet of niet iedere gezaligde in het hiernamaals de heerser zal zijn over zo'n wereld. Er staat immers in de Bijbel dat ons nog niet geopenbaard is wat we dan zijn zullen. En houdt de hoge lichtsnelheid geen belofte in voor mogelijke contacten over grote afstanden heen?88 Ook komt hierbij naar voren dat Krom zonder enig probleem het copernicanis- me aanvaardt89. Hij spreekt bij de beschrijving van het Middelburgse planetari um van het 'verbeterd systema van Copernicus', omdat het uitgebreider is dan het oorspronkelijke stelsel, niet zozeer vanwege het grotere heelal of de kome ten, maar door nieuw ontdekte manen van Jupiter en Saturnus. Elke ster is een zon die het middelpunt is van eromheen wentelende planeten, die de wet van de gravitatie volgen9". Kroms fysico-theologische voorvader Nieuwentyt weigerde 191

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 245