kritiek opgeleverd: een diameter van 10 ellen en een omtrek van 30 ellen is bij een cirkel niet mogelijk. Spinoza concludeerde hieruit dat de Bijbelschrijver geen goede meetkundige was - pi is immers 3,14 en niet 3. Anderen meenden echter dat men met deze gegevens de dikte van de wand kon uitrekenen. Krom meende echter dat het vat blijkbaar niet de vorm van een cirkel had, maar van een regelmatige zeshoek110. Ook gaat Krom in op de opvattingen van Simon Tissot de Patot (1655-1738), die stelde dat bij het laatste oordeel het aardoppervlak niet groot genoeg was om alle mensen dan een plaats te geven. Ook hiervan meent Krom dat berekeningen het tegendeel aantonen111In feite vervalt hij hier en elders in dezelfde fout als dege nen die hij bestrijdt, namelijk de rationalistische wijze van benaderen. Men komt op deze wijze in uitzichtsloze en vruchteloze discussies terecht, zodat deze apologetiek op den duur niet overtuigde. DE 'VERLICHTINGSPEDAGOGIEK' VAN KROM Krom meent - we hadden niet anders verwacht - dat de achttiende eeuw, mede dank zij de ontwikkeling van de wetenschap, beschaafder is dan vorige eeuwen. Toch signaleert hij juist wat de wetenschap betreft nog altijd vooroordelen, zo wel bij niet ter zake kundige theologen (bijvoorbeeld ten aanzien van het coper nicaanse stelsel), als bij eenvoudige mensen (bijvoorbeeld ten aanzien van zons- en maansverduistering en donder en bliksem) waarbij uiteraard gerefereerd wordt aan het door Benjamin Franklin (1752) ontdekte elektrisch karakter van de bliksem112. Hij vraagt zich in zijn eerdergenoemde Betoog af hoe het moge lijk is dat er sinds Boyle en Nieuwentyt nog altijd mensen zijn die de natuurwe tenschap een gevaar achten voor de christelij ke geloofsleer, en die het verval van het christendom toeschrijven aan de vorderingen van de natuurwetenschap113. Vervolgens somt hij een aantal kritische vragen op die bij eenvoudige christenen leven ten aanzien van sommige natuurwetenschappelijke theorieën. Ze betref fen de aswenteling van de aarde en haar beweging om de zon, het bestaan van meer werelden, het bestaan van vaste wetten in verband met het Godsbestuur, de pogingen van natuuronderzoekers alle natuurverschijnselen, inclusief aard bevingen, donder en bliksem, te herleiden tot natuurlijke oorzaken en dergelij ke. Dat laatste brengt met zich mee dat men zelfs bliksemafleiders durft te ge bruiken om zich tegen onweer te beschermen. Is dat, zo legt Krom zijn critici uit de eenvoudige gemeenteleden kennelijk in de mond, niet in strijd met het geloof in Gods voorzienigheid? Komt zo de hele Bijbel niet op losse schroeven te staan? Dit zijn volgens hem vooroordelen van onkundigen, maar hij wijst erop dat er omgekeerd ook bevooroordeelde natuuronderzoekers en filosofen zijn. Zij re deneren namelijk: wie zelfs ervaringsfeiten ontkent en alles wat daarvan met be hulp van de regels der logica kan worden afgeleid, is alleen maar dom, en blijk baarzijn dus alleen domme mensen aanhangers van het christelijk geloof. Bijge loof en onenigheid bij zulke christenen doen de rest om dit soort natuuronder zoekers tot 'naturalistery' en 'deïsme' te brengen114. Dat brengt Krom vanzelf op de vraag wat dan wel de kenmerken van een goede onderzoeker zijn. Als antwoord hierop noemt hij een aantal voorwaarden: 1Hij zoekt zonder vooroordelen enkel en alleen de waarheid. 2. Hij houdt alleen op goede gronden iets voor waar, los van elk autoriteitsge- 194

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 252