hadden tot gevolg dat de Walcherse sociaal-economische middengroepen nu over eigen genootschap beschikten dat hun culturele behoeften bevredigde en tegelijkertijd als platform kon dienen bij de articulatie van de door hen gewenste hervormingen. De revolutie van 1795 gaf het beschreven transformatieproces nieuwe impulsen In Middelburg werd een Vaderlandsche Sociëteit opgericht, die na aanvankelijk als politieke pressiegroep te hebben gefungeerd, zich rond 1800 tot gewone so ciëteit ontwikkelde en als burgerlijke tegenhanger van de Confrérie van St. Joris diende. Het Middelburgse Nutsdepartement kreeg er diverse Walcherse zusterorganisaties bij: in 1797 werd een Vlissings departement opgericht, in 1801 gevolgd door een Domburgse afdeling, die ook Veere tot haar werkterrein re kende. Deze nutsdepartementen bestonden echter niet lang en bleven relatief klein. Het Middelburgse departement wist daarentegen in de periode tot 1815 een kleine 400 leden in te schrijven. Het Nut was daarmee de grootste culturele organisatie van geheel Walcheren geworden. Uiteraard rijst de vraag welke nieuwe sociale groepen als gevolg van de zojuist vermelde verschuivingen deel aan het genootschapsleven hadden gekregen. Van een doorbraak naar de sector kleine, maar weetgierige ambachtslieden bleek nog geen sprake te zijn. In het Wit voerden de vertegenwoordigers van de vrije beroepen de boventoon: chirurgijns, advocaten, notarissen, artsen en pre dikanten, met name diegenen die geen nauwe relaties met de regentenelites had den onderhouden. Typerend is dat predikanten van de voormalige dissenterse groeperingen en minder geprononceerde voorgangers van de hervormde kerk een plaats in het Nut verkregen. Handel en nijverheid leverden vooral eigenaars van bedrijven, kleine kooplieden en makelaars. Bovendien bekleedden vele Nutsleden lagere ambtelijke posities in de revolutionaire bestuurslichamen. Kortom: niet de kleine burgerij maar de gezeten burgers zonder relaties met het oude patriciaat hadden bij het Nut het heft in handen. In het van oorsprong elitaire Zeeuwsch Genootschap werd na 1795 de politiek van voorzichtige openheid naar de hoge burgerij voortgezet. Na een dreigende liquidatie in 1801 werd de zetel van het genootschap naar Middelburg verplaatst, waarna het langzaam weer bergopwaarts ging. Van de 40 tussen 1795 en 1815 aangetrokken directeuren behoorden er 10 tot de homines novi die zich een hoge post in de nieuwe bestuurlijke organisatie hadden weten te verwerven. Daar naast werden er diverse gefortuneerde artsen, advocaten en predikanten tot het directoraat toegelaten. De oude regentenaristocratie behield echter de over hand. 19 van de nieuwe directeuren werden uit deze sociale groep gerecruteerd, terwijl vier van de gefortuneerde artsen en advocaten eveneens aan regentenfa milies waren geparenteerd. Bij de benoeming van Zeeuwse leden traden slechts kleine wijzigingen op. De nadruk werd nog sterker dan voorheen op predikan ten gelegd, ten koste van de medici. Opmerkelijk was alleen dat voor het eerst twee waterstaatsingenieurs hun intrede deden, vertegenwoordigers van een ca tegorie die tot dan toe door afwezigheid had geschitterd. De combinatie van economische verarming en politieke revolutie had een eind gemaakt aan het monopolie van de regentenelite in de Walcherse genootschaps wereld. Ondanks het verdwijnen van de op de sociale hiërarchie gebaseerde be slotenheid, bleef er desondanks iets als een tweedeling te bespeuren. Aan de ene zijde van het sociale spectrum stond het Zeeuwsch Genootschap met daarachter de loge La Philantrope en de Confrérie van St. Joris, allemaal gezelschappen die 215

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 273