zers toe te laten trad een vergrijzing op. Pas in 1836 lieten de ouderen hun hou
ding varen. De positie van de hulponderwijzers die in de school verschenen als er
meer dan 60 of 70 leerlingen waren was merkwaardig. In het algemeen stond het
hun vrij tot de gezelschappen toe te treden. Zo niet in 's-Gravenpolder. De oude
ren voerden aan dat de aanwezigheid van deze beginnelingen een aantasting bete
kende van hun waardigheid! Een merkwaardig standpunt. Toen een ondermees
ter uit Friesland, Tadema, in 1835 het gezelschap van Krabbendijke waar ook de
ouderen de toon aangaven kwam aanvullen, juichte de inspecteur Van der Meer-
Mohr zijn komst toe als een aanwinst voor het gezelschap l9. Rond 1835 was een
nieuwe situatie ontstaan en vroegere opvattingen bleken achterhaald. Vaak zien
we hoe oudere onderwijzers het werk overlieten aan jongere ondermeesters die
niet zelden het peil van hun school verbeterden 60. Zij hadden gebruik kunnen ma
ken van wat in voorgaande jaren door de gezelschappen was opgebouwd.
In de gezelschappen verwachtten zij op de eerste plaats een basisscholing voor de
praktijk. Die praktijkgerichtheid nu was hier en daar gaandeweg verslapt. Er was
een verzadigingspunt bereikt en de oudere leden hadden geen behoefte meer om
zich nog voor een rang in te spannen. Dit kwam de dynamiek van een gezelschap
niet ten goede. Maar ook kon gebeuren dat een gezelschap zich, nu de eigenlijke
scholing voor de praktijk wat op de achtergrond raakte, meer ging toeleggen op
eigen ontwikkeling en vergroting van wetenschappelijke kennis. Daaraan hadden
dan weer de jongeren weinig behoefte. Toch bleef de gerichtheid op praktijk be
langrijk en die stond ook bij de inspecteur nog altijd op de eerste plaats.
Grofweg waren er dan drie soorten leden: jongeren die scholing verwachtten voor
de praktijk, wat ouderen die deze scholing nog niet helemaal konden missen maar
ook prijs stelden op een meer theoretische verdieping in discussies en gesprek
ken, en de oudsten die wat bezadigd tevreden waren met wat er was bereikt en in
het gunstigste geval hun wetenschappelijke kennis wilden vergroten. Door een
steeds groter wordende kloof in kennis, kunde en ervaring en verschil in peil en
bekwaamheid konden spanningen niet uitblijven.
Deze ontwikkeling kwam overal aan het licht, hier wat vroeger, daar later. In
Zeeuwsch-Vlaanderen bijvoorbeeld was het probleem al snel onderkend. In 1831
had Callenfels bepaald dat al wat oudere leden van hogere rang de vergaderingen
niet meer geregeld hoefden te bezoeken maar aan de vergaderingen van het
hoofdbestuur konden deelnemen 'waar wij ons in theorie en practijk iets verder
kunnen verheffen'. Om nu aan de behoefte aan praktijkscholing voor jongeren te
voldoen was in 1836 een 'Gezelschap voor aankomende onderwijzers' in het le
ven geroepen 61Deze logische ontwikkeling kreeg elders navolging en er ont
stonden 'Oefenscholen' waar hoofonderwijzers les gaven aan jongere begin
nende collega's (Middelburg 1840; Zierikzee 1848).
De neiging zich verder te verdiepen kon er toe leiden dat de gezelschappen hun
programma uitbreiden met vakken waarbij de vraag kan worden gesteld of de
plattelandsjeugd er bij gebaat was. Zo ging het gezelschap in 's-Gravenpolder
59. Jaarrapporten van Van der Meer-Mohr, RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 80.
60. Reinsma, 'Onderwijs in Zeeland', 9, 12, 16. Aan de ondermeesters werd soms veel overge
laten. Het probleem was wie hen moest betalen. Onderwijzers waren er niet altijd op gesteld hun
inkomsten met een ander te delen. Vgl. Schrijver-Wijkstra, Onderwijsgezelschappen, 26.
61. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 95a. Verslag 1831. Vgl. brief aan Schrier, 6-6-1831; inv.
774, notulen 27-8-1836 en 27-5-1837;inv.nr. 117."
115