dige Staat', de mogelijkheid tweeërlei functie te vervullen. Ze konden beide zo
wel het overtollige landwater doorlaten richting zee als zeewater bij vloed inlaten
in de vest. Op die manier kon men de haven op de noodzakelijke diepte houden
en (een deel van) het eiland in geval van nood inunderen '3. Toch zal het spuien
vooral hebben plaatsgevonden door middel van de stadsspuisluis, aangezien het
spuien toch primair een stedelijk belang diende. Zoals te verwachten, waren over
beide vormen van gebruik al eens meer of minder grote problemen gerezen.
Het ernstigst waren de moeilijkheden geweest die zich sinds 1676 enige tijd had
den voorgedaan met de Walcherse suatiesluis. Centraal daarbij had gestaan de
wens van Veere, deze uitwateringssluis van tijd tot tijd ook te mogen gebruiken
als spuisluis '4. Zo kon de haven uitgediept en geschoond worden waardoor de be
geerde scheepvaart mogelijk bleef. Walcheren was hierbij beducht voor schade
aan het land en de gewassen ten gevolge van zout water. Veere daarentegen ver
weet Walcheren laksheid in het contractueel verplichte onderhoud. Daardoor
dreigde een bres in de stadswal, en dat zou een aanzienlijk groter gevaar voor het
eiland opleveren dan het stedelijke spuien! 15
De gevaren waren inderdaad niet denkbeeldig. In de zomer van 1702 waren er bij
het polderbestuur klachten binnengekomen over zout water in het land. Dat werd
toegeschreven aan het feit dat in de Veerse vest 'het zeewater soo hoogh wert ge
vangen dat het over de schutdeuren van de sluise loopt' '6. Vier jaar later was het
zelfde weer aan de hand, en werd ook de oorzaak duidelijker. Bij springvloed
werd in de zoute vest 'het zeewater continued soo hooge gevangen' om daar
mee de haven te kunnen uitschuren, dat het over de weg en sluisdeuren de Mid-
delburg-Veerse watergang instroomde. Op die manier was in de Oostwatering
blijkbaar veel schadelijk zeewater binnengedrongen '7.
Het is in dit verband goed er op te wijzen dat Veere er veel aan deed de haven op
diepte te houden. En net als steden als Zierikzee, Goes en Middelburg maakte
ook Veere daarbij gebruik van het grote verschil tussen eb en vloed in het deltage
bied. Een tij verschil waarvan trouwens ook de eerdergenoemde water(koren)mo-
len had geprofiteerd. Het periodieke spuien van de haven was kennelijk onvol
doende. Met behulp van een zogenaamde mol of krabbelaar, een schip met platte
bodem en voorzien van een eg, werd de havenbodem losgewoeld. Het bij eb snel
afstromende water zorgde daarbij zowel voor de voortbeweging van deze mol als
voor de afvoer van de losgewoelde bagger. Uit een bestek uit het eind van de acht
tiende eeuw leren we hoe men in Veere met deze mol manoeuvreerde '8. Bij gier-
of springtij moest enkele malen achtereen worden gemold. Daartoe moest eerst
de stadssluis worden geopend om water in de vest te vangen. Had dat het vereiste
peil bereikt, dan moest de sluis gesloten, en de mol op de bestemde plaats gelegd
worden. Uit een negentiende-eeuwse kaart weten we dat de zogenaamde mollo-
gie, de loods waarin de mol normaliter gestationeerd was, zich bevond tussen de
13. Tirion, Teg. Staat II, 139. Iets dergelijks bij: Smallegange, Cronyk, 585. De auteur van het
hoofdstuk over Veere in de Tegenwoordige Staat, Pieter Haak Kerkman, was goed op de hoogte:
hij was niet alleen ooit burgemeester en secretaris van Veere, maar bovendien commissaris van
Walcheren.
14. AWW, inv. nr. 230 (anno 1676-1695); AWW, inv. nr. 9, p. 485 (1676 april 9) e.v.
15. O.a. AWW, inv. nr. 167, f. 106v-108r (1676 okt. 18/1676 okt. 24).
16. AWW, inv. nr. 15 (1702 aug. 17).
17. AWW, inv. nr. 15 (1706 juni 3).
18. GAV, inv. nr. 328 IIB.
49