gemaakt worden van de samenstelling van het personeel in Azië. Voor de ge
ografische herkomst van de zeelieden - zowel ter land als op de schepen - en de
soldaten worden vanzelfsprekend de hierboven gepresenteerde cijfers gebruikt.
De categorie 'overigen' van het landpersoneel bestaat uit de volgende groepen:
het 'gequalificeerde' civiele personeel zoals boekhouders, kooplieden enzovoort,
ambachtslieden, de 'diverse dienst doenders', waaronder de artillerie en de secto
ren 'tot de chirurgie en van kerk en scholen'.
Na 1700 is het aandeel van de Zeeuwen op de schepen en in Azië gaan dalen,
met een dieptepunt rond 1750. Na 1750 was het aandeel van de Zeeuwen weer
toegenomen. De algemeen dalende belangstelling van de Nederlanders om na
1700 voor de Compagnie te werken heeft zich dus niet in Zeeland voorgedaan.
Toen na 1750 het aandeel van de Nederlanders verder bleef dalen, begonnen juist
weer meer Zeeuwen voor de VOC te werken.
Om een globale indruk te krijgen van de verdiensten van de Zeeuwse bedien
den overzee moet bij de post equipagekosten van de generale staat, zowel wor
den gekeken naar de maandgelden van het terugkerende volk als naar de uitbe
taalde wissels. Aan maandgelden is tussen 1602 en 1795 aan Zeeuwen voor circa
46.741.000 uitbetaald204. Verder wordt geschat dat aan wissels 24.464.000
aan Zeeuwen is uitbetaald205. We kunnen dus concluderen dat aan de Zeeuwen
die direct verbonden waren aan de VOC - bewindhebbers, investeerders en het
personeel - in het bestaan van de Compagnie circa 160.000.000 is besteed.
CONCLUSIE
Binnen het gewest vormde Walcheren met de steden Middelburg, Vlissingen en
Veere, het kloppende hart van handel en scheepvaart. Door de vestiging van de
kamer in Middelburg, waren de eventuele Zeeuwse belangen bij de VOC dan
ook een Walcherse, zeg Middelburgse aangelegenheid. Tenslotte werd het be
windhebberscollege van de kamer benoemd door de drie Walcherse steden, waar
van negen van de twaalf bewindhebbers uit Middelburg afkomstig waren. Door
de gehanteerde benoemingsprocedure is in Zeeland een duidelijke relatie ont
staan tussen de bewindhebbers van de VOC en het regentenpatriciaat. Het me
rendeel van de bewindhebbers bekleedde een of meer bestuurlijke functies en
een aantal van hen zat zelf in de vroedschap van Middelburg. Dit laatste houdt
echter niet in dat het bewindhebberscollege altijd een afspiegeling van de vroed
schap vormde. Tussen de twee stadhouderloze tijdperken werd de Middelburgse
204. Het Zeeuwse aandeel in de personeelsbehoefte was voor de 17e eeuw gemiddeld 8,5%
en voor de 18e eew 7,6%. Doordat relatief veel Zeeuwen werkzaam waren in de hogere func
ties met een hoger inkomen, vooral in de 18e eeuw, wordt het financiële aandeel van de Zeeu
wen voor de twee eeuwen op 10% gesteld. Het Zeeuwse aandeel in de betalingen aan het perso
neel in de Republiek is gelijk geweest aan dat van de kamer Amsterdam, daarom wordt het
percentage van Amsterdam van 18,1% gehanteerd. Voor de 17e eeuw is 17.574.600 en voor
de 18e eeuw is 29.166.360 gevonden. Zie: De Korte, De financiële verantwoording, 54-55.
205. Door de egalisatie tussen de kamers kon het voorkomen dat een wissel, overgemaakt
door een Rotterdammer, werd uitbetaald door de kamer Hoorn. Daarom wordt het totale wissel
bedrag dat door alle kamers is uitbetaald gebruikt voor de schatting. Ook hier wordt het
Zeeuwse aandeel voor de 17e en 18e eeuw op 10% gesteld. Voor de 17e eeuw is 3.064.600 en
voor de 18e eeuw is 21.400.000 aan Zeeuwen uitbetaald. Zie: Gaastra, De geschiedenis van
de VOC, 125 tabel 13; De Korte, De financiële verantwoording, 44.
105